die zoo in zijn schik geweest is met dat noodlottig huwelijk, hij die nog in de eerste begoocheling voortleeft...’
‘Voorzeker, mevrouw, uwe positie is een zeer moeilijk zedelijk problema, zoo uit het oogpunt der goddelijke als der menschelijke wetten... Gij zijt echtgenoote, maar degene met wien gij uw lot verbonden hebt, heeft zich aan u voorgesteld onder een valschen naam, onder valsche titels, en derhalve kan uw huwelijk ongeldig verklaard worden.’
‘Mijnheer,’ merkte Pauline aan, ‘er zijn oogenblikken waarin er, ondanks alles, nog twijfelingen bij mij opkomen...’
‘Dat wil ik volgaarne aannemen,’ zegde de verminkte met een droevigen glimlach, ‘maar ik zou u een slechten dienst bewijzen, indien ik die twijfelingen bij u aankweekte.’
damascus.
‘En er zijn ook oogenblikken,’ ging de jonge vrouw voort, ‘waarin... zal ik het bekennen?... waarin ik hem nog bemin... Ach, mijnheer, ik smeek het u, in naam van de belangstelling, welke ik uw vriend inboezem en ook u zelven schijn in te boezemen, maak geen gebruik van de wapens, welke gij beiden tegen hem schijnt te bezitten, laat het aan den oppersten Rechter over om hem te straffen, indien hij schuldig is. Vergeet niet, dat van het oogenblik af, waarop ik met zekerheid zal weten, dat een gevaar hem boven het hoofd hangt, het mijn plicht zal zijn hem te waarschuwen...’
‘Mijn kind,’ sprak de heer Valenson met bewogen stem, ‘het verheugt mij u zoo te hooren spreken... maar weet dat degeen, die het onderwerp uitmaakt van dit gesprek, den plechtigen eed kent, die tegen hem afgelegd is, een eed waarvan niets den man kan ontbinden, die hem uitgesproken heeft... Hij kent zelfs ten deele hetgeen tot dusverre gedaan is om de maatschappij van hem te verlossen... om hem een rechtvaardige straf te doen ondergaan. Maar laatdunkenheid en stoutmoedigheid veiblinden hem!’
Mevrouw Martinpré, die het gesprek niet had durven onderbreken, kon zich niet langer inhouden:
‘Beste Pauline,’ sprak zij, ‘het geval waarin gij verkeert is van dien aard, dat ik nooit iets dergelijks gelezen of gehoord heb. En het bewijs, dat gij dit zelf inziet, is, dat gij, als door instinct, de beide heeren opzoekt, wier gevoelens voor... uw echtgenoot u bekend zijn. Het is waar, dat het hart der vrouwen, gelijk wel een millioen malen gezegd is, een waar slagveld voor de tegenstrijdigheden is, een zeker iets, met een woord, waarin de meest helderzienden niets ontdekken kunnen. Wat mij betreft, is de kwestie zeer eenvoudig. Gij hebt niet dengene getrouwd, met wien gij geloofd hebt in den echt verbonden te worden; het is derhalve gelijk men u gezegd heeft, een ongeldig huwelijk... Laat ons den heer Valenson niet langer vermoeien; morgen zullen wij den advocaat Morlant gaan spreken en dan een vast besluit nemen.’
‘Ik heb den heer Morlant laten roepen om hetgeen straks gebeurd is, met hem te bespreken’ zegde de heer Valenson; ‘hij zal niet lang wegblijven, en ik zal hem van uw bezoek verwittigen.’
De beide vrouwen namen afscheid van den heer Valenson, die haar uitnoodigde, haar bezoek te herhalen en de arme Pauline nog eenige woorden van troost toevoegde.
Een kwartieruurs later kwam René Morlant. Wij hebben reeds zijne meening medegedeeld betreffende den val van zijn vriend, dien hij slechts aan een toevallige oorzaak toeschreef. Wij hebben ook gezegd, dat het slachtoffer geenszins deze zienswijze deelde.
Om een afleiding te maken deelde de verminkte hem het onderhoud mede, dat hij met Pauline gehad had. Hij vertelde hem tevens dat hij haar aangeraden had niet langer een levenswijze te voeren, welke te gelijker tijd iets smartelijks en terugstootends had in verband met hare bekendheid met een gedeelte van het verledene haars echtgenoots.
Ook hier openbaarde zich weer eene verdeeldheid van gevoelen tusschen de beide vrienden. De advokaat dacht het beter dat Pauline volstrekt van geen scheiding zou spreken, om den gewaanden Donatien de Monaville niet uit zijne gerustheid wakker te schudden. De heer Valenson bepleitte intusschen zoo goed het tegenovergesteld gevoelen, dat het hem gelukte Morlant te overtuigen.
Er werd dus afgesproken dat de advodaat in het onderhoud dat hij den volgenden dag met Pauline zou hebben, haar de gedragslijn zou voorschrijven, welke zij zou te volgen hebben om ten spoedigste van haren echtgenoot ontslagen te kunnen worden.
De advokaat wilde heengaan, toen de heer Valenson uitriep:
‘Daar heb ik een inval! Maar misschien zult gij dien niet goedkeuren?’
‘Laat eens hooren.’
‘Ik had die ongelukkige jonge vrouw aangeraden alles aan haar grootvader mee te deelen, een eerbiedwaardig, verstandig grijsaard, naar hetgeen gij zelf er van gezegd hebt.’
‘Ik ben slechts de echo geweest van mevrouw Martinprė, en oprecht gesproken verdient deze geen onbeperkt geloof.’
‘Gij kent haar nochtans zeer goed, niet waar?’
‘Ik? lk heb haar op zekeren avond te Parijs ontmoet bij een burgerfamilie, waar ik een oude tante was gaan af halen om deze thuis te brengen; daar mevrouw Martinpré deze tante eenigszins kende, ging zij onder het naar huis gaan met ons mede. Eenige dagen daarna verschafte zij mij, ik weet niet op welke wijze, een tamelijk winstgevende zaak voor het hof van assisen en na deze nog eenige anderen. Zij heeft mij gezegd, dat zij de boezemvriendin was van eene dame, wier echtgenoot incognito de gevangenen bezocht. Ziedaar alles, en dat ik haar zoo goed ontving, toen ik haar hier terugzag, geschiedde uithoofde van haar petekind en omdat zij ons van dienst kan zijn..... Maar laat nu uw inval eens hooren.’
‘Mij dunkt, gij moest den heer Desherbiers gaan bezoeken en hem de geheele waarheid openbaren... Het zal een harde slag voor hem zijn; maar het zou er toch eenmaal toe moeten komen.’
René Morlant dacht eenige oogenblikken na.
‘Gij hebt gelijk, zegde hij, ‘en niet later dan morgen vroeg ga ik, gewapend met alle bewijsstukken, die wij in ons bezit hebben, mij van die ernstige en moeielijke taak kwijten.
(Wordt vervolgd.)