staan had, maar de waarheid is, dat zijn geld opgeteerd was, en San Marco, die hem van ouds kende, was met zijn waren toestand volkomen bekend. Hieruit laat het zich gemakkelijk verklaren waarom San Marco het oog op hem had laten vallen en hoe hij des te eer gelukt was, omdat er in wezenlijkheid weinig gevaar bij de zaak was; want hoewel hij verscheidene misdaden op zijn geweten had, had hij zijne slachtoffers nimmer getroffen dan wanneer hij wist, dat hij niets van hen te vreezen had. In een woord, hoewel hij met een groote lichaamskracht begaafd was en nauwelijks veertig jaar oud, was hij even lafhartig als wreedaardig.
Het onderzoek van de plaats waar hij moest ‘werken’ stelde hem verder volkomen gerust. Een vallei, bouwvallen grenzende aan een houtrijke helling, voor zich uitgestrekte weilanden, door de Senne besproeid..... en voor het oogenblik geen levende ziel in den omtrek! voorzeker het was onmogelijk een gunstiger plaats te vinden voor de uitvoering van een sluipmoord.
Reeds langer dan twee uren stond Vital Malescot op zijn post en hij meende reeds, dat hij de reis tevergeefs gemaakt had, toen hij, een oogslag wagende over een der wallen van het oude kasteel, den man zag naderen, dien hij verwachtte. Maar, o teleurstelling! hij was door een boer vergezeld.
haartooi eener vrouw uit middel-afrika.
‘De toeleg is mislukt!’ morde de boosdoener in zich zelven, terwijl hij naar zijn schuilplaats terugkeerde; ‘de kerel heeft een gids genomen..... Die domme Italiaan, dat had hij moeten voorzien!’
Eenige minuten later liet een gedruis van voetstappen zich aan het poortje vernemen en René Morlant trad alleen binnen. De man, dien hij bij toeval ontmoet had en met wien hij al pratende was opgewandeld, was zijns weegs gegaan.
Toen de bezoeker de voorplaats betrad, een groot rond plein, waar men de zwarte bogen ziet van de onderaardsche gewelven, van hunne poorten beroofd, zag hij eenige minuten om zich heen, als bouwde hij in den geest het eeuwenoude leenheerlijke verblijf weder op.
Nu begon hij zijne omzwerving, die wij niet zullen verhalen, want daartoe zouden wij in bijzonderheden moeten treden, welke alleen begrepen zouden kunnen worden door diegenen onzer lezers, die Beersel kennen. Het zij ons genoeg te zeggen, dat er bijna een half uur verliep zonder dat degene die hem bespiedde, de gelegenheid kon vinden, die hij zocht.
Een zaal in den zuidertoren, op de eerste verdieping, de eenige, die nog overwelfd was, had Vital Malescot bij zijn onderzoek naar de geschiktste plaats om den advocaat te overvallen bijzonder getroffen en hij had er dan ook een poos in verwijld.
‘Mits hij slechts hier kome,’ had hij bij zich zelven gezegd; ‘o! wat zou ik gemakkelijk spel met hem hebben!... beter dan in de onderaardsche gewelven, waarvoor hij geen smaak schijnt te hebben.... Maar hij zal er wel komen, het kan niet anders.’
Hij had zich niet vergist: René ging den toren binnen. Zoodra de boosdoener hem op den trap had zien verdwijnen, waagde hij het, hem behoedzaam na te sluipen.
Bij den ingang van de bedoelde zaal gekomen, zag hij den ongelukkige, die onder zijn moordende hand moest vallen, door de wijd gapende opening van een venster naar buiten zien. René keerde hem den rug toe en scheen in de beschouwing van het landschap verdiept; maar een tamelijk groote afstand scheidde den moordenaar van zijn slachtoffer, en de eerste, schietende van de plek waar hij stond, was er niet zeker van zijn doel te zullen treffen, hoewel hij zich van een vèrdragenden revolver voorzien had. Hij moest dus tot elken prijs iets nader treden, wilde hij niet zulk eene gunstige gelegenheid laten ontsnappen.
Wij hebben het reeds gezegd, Vital Malescot was lafhartig en het was niet zonder aarzeling, dat hij, op de teenen gaande, een twaalftal stappen naderkwam.
Verdiept in het gezicht van het voor hem liggende schoone natuurtafereel bleef René Morlant nog steeds roerloos staan, zoodat de ellendeling derhalve den tijd had zijn mikpunt te kiezen.
Hij schoot....
Maar nauwelijks had de knal van de losbranding zich doen hooren, of degene, dien hij meende te zien vallen, sprong met bliksemsnelheid op hem toe op het oogenblik dat hij zich gereed maakte om te ontvluchten.
In twee stappen had de reus hem bereikt en greep zijn belager bij den linkerarm; maar Vital, die door dien onverhoedschen aanval van zijn stuk geraakt was, herkreeg dadelijk zijne tegenwoordigheid van geest toen hij den arm vrij voelde, die het moordwapen hield... Een tweede losbranding weergalmde onder de gewelven der gothische zaal. René Morlant slaakte een gil, draaide op zijne hielen rond en viel toen als een blok achterover op den vloer.
De moordenaar nam ijlings de vlucht. Op het voorplein komende, overviel hem echter eene duizeling en hij zette zich even op een steenklomp, gerustgesteld door de hem omgevende volslagen eenzaamheid.
Hij was er dus in gelukt! Zijn taak was volbracht en wat hem het meest verrukte, alles was nagenoeg gegaan gelijk hij het overlegd had. Wel is waar had hij een geweldigen angst gevoeld en zich een oogenblik verloren geacht maar het lot was hem ten slotte toch gunstig geweest; hij trad zegevierend uit den strijd. De man, dien hij beloofd had te zullen vermoorden, lag daar boven, op korten afstand dood, en goed dood ook - op een plaats, waar hij misschien weken lang zou blijven liggen, zonder ontdekt te worden. Geen enkele stem kon zich verheffen om zijn moordenaar aan te klagen, geen enkele verdenking kon dezen treffen.... En de toegezegde belooning... O! wat lachte zij hem toe!
Het heerlijkste verschiet ontrolde zich voor zijn geest, toen hem eensklaps de woorden in de ooren klonken:
‘Zeg eens, wat gebeurt er hier? Men heeft tweemaal geschoten... ik heb het duidelijk gehoord.’
De boer, dien hij in het gezelschap van René Morlant gezien had, stond voor hem.....
‘Wat, wat?’ stotterde de misdadiger als door een veer bewogen opspringende. ‘Gij zegt dat.....’
‘Ik zeg, dat ik langs hier terugkeerende, twee schoten heb gehoord en ik kwam.....’
Terwijl de boer dit zegde, was de moordenaar langzaam achteruit gegaan en Zoodra hij zich buiten diens bereik achtte, sprak hij:
‘Uwe ooren zullen getuit hebben, vriend, ik voor mij heb niets gehoord; tot weerziens....’
En de verblufte boer zag hem haastig naar het kleine poortje stappen. Hadde hij hem daarna met de oogen kunnen volgen, hij zou hem zoo snel hebben zien loopen, dat het voorzeker zijn argwaan zou opgewekt hebben.
Eensklaps sloeg hij zich voor het voorhoofd.
‘Aha! nu ben ik er achter,’ morde hij, ‘het was een tweegevecht..... een tweegevecht zonder getuigen. Dat gebeurt meer, naar het schijnt. Die lange heer met wien ik opgewandeld ben, zag er bezorgd uit, en degene, die daar zoo haastig weggeloopen is, is gewis de overwinnaar..... Maar waar, drommel, hebben zij kunnen vechten? Ik ga den andere opzoeken, want hij moet hier gebleven zijn, dood of levend.’
Vervuld met die gedachte begon de pachter Jacob Zilbeck overal te zoeken waar hij meende, dat de twee mannen hadden kunnen strijden en zoo kwam hij ten laatste in de zaal van den zuidertoren.
Wij zullen niet trachten zijne gewaarwordingen te beschrijven bij het zien van René Morlant, in het midden van die zaal in een plas bloed uitgestrekt en schijnbaar geen teeken van leven meer gevende. In den waan dan ook dat hij met een lijk te doen had, verwijderde de eenvoudige landman zich bevende, om het voorgevallene in het naaste dorp bekend te gaan maken.
Kort daarna waren de bouwvallen opgevuld met nieuwsgierigen, die in spanning de komst verwachtten van de plaatselijke overheid en den geneesheer, die van het geval verwittigd waren.
De doctor, - een zeer jong mensch, dien het toeval in het dorp gevoerd had, vond nog leven in den gewonde, maar verklaarde dat hij niet vervoerd mocht worden, wilde men hem niet aan een zekeren dood prijsgeven. Men legde een groot vuur aan in den reusachtigen schouw, men bracht matrassen waarop de fransche advocaat werd neergelegd, waarna men zijne kleeren doorzocht om te weten wie hij kon zijn, maar men vond geen enkel papier of eenige aanwijzing bij hem. Een nogmaals ingesteld onderzoek deed echter in zijn vestzak een visitekaartje ontdekken, op hetwelk zijn naam en beroep vermeld stonden en daaronder, met de pen geschreven, zijn adres te Elsene.
Men oordeele over de smartelijke verrassing van mevrouw de Trenoy, toen zij tamelijk laat in den namiddag een gemeenteveldwachter bij zich zag verschijnen, die haar zonder veel omslag in korte bewoordingen meedeelde, wat haren huurder overkomen was. Celestine stond juist te praten met Jean Rotentout, die even te voren aangekomen was. Zoodra hij het gebeurde vernam, riep hij uit:
‘Dat is hun werk! zij zullen hem hebben doen vermoorden!’
En op een stoel neerzinkende, bleef hij eene wijl in doffe verslagenheid voor zich heen staren.
Plotseling sprong hij op met den uitroep:
‘Komaan! moed gehouden!..... Wat er ook gebeure, ik gevoel dat ik zware plichten te vervullen heb?..... Nu rust op mij de taak om tegelijk èn mijn meester te wreken èn dengene, die zijne heilige zaak omhelsd had.
Eenige uren daarna schreef Jean Rotentout, aan het leger van René Morlant gezeten, wiens toestand als volstrekt hopeloos beschouwd werd, aan Hector Valenson dien brief.... dien brief...
(Wordt vervolgd.)