toestand te gevoelen; zijn geheele doen en laten staat met den winter in den nauwsten samenhang; zelfs de poëzie geeft zich met voorliefde aan de schilderingen van den winter over....’ Alles vertoont zich met de phantastische bekleedselen van ijs en kegels overdekt. Gezichten krijgt men zelden op straat te zien; want ieder trekt zijne pels tot over de muts toe. ‘Vaderke, uw neus, uw wang!’ roepen de voorbijgangers elkander toe, wanneer zij op de gezichten der voorbijgangers de verdachte, ronde, krijtwitte plakken bespeuren; want wanneer iemand een gedeelte van het gelaat begint te bevriezen, merkt hij dit zelf niet. Men heeft alsdan niets spoediger te doen, dan hem onmiddellijk zoolang met sneeuw in te wrijven, tot het gevoel in het bevrozen deel terugkeert. Een boer, die langen tijd noodig had om de ijskegels in zijn baard en haren te doen ontdooien, antwoordde op de vraag of het dan buiten zoo koud was:
‘Dat geloot ik, mijnheer, 't is een kou van twee pelzen.’
Dat deze ‘kou van twee pelzen’ geen lachende, figuurlijke uitdrukking is, maar inderdaad met de wezenlijkheid overeenstemt, dat ondervonden in de ruimste mate de leden der Bremer expeditie naar West-Siberië. Dr. Finsch deelt daarover het volgende meê:
‘Van Jekaterinburg ging de verdere reis door de Isjim-steppe naar Omsk. Het weêr, waaronder de reizigers den tocht maakten - het was in maart - was een echt siberisch weêrtje. De hemel was geheel betrokken; sneeuwwolken joegen elkander rusteloos voort en het werd gevoelig koud. Het land toonde dat men het slechts in doelmatige uitrusting kan betreden. En met betrekking tot onze kleêren waren wij van zulk eene uitrusting niet voorzien, want bij dien snijdenden wind en bij 13⁰ R. koude hadden wij weldra gelegenheid om in te zien, dat onze pelzen wel op duitsche, maar niet op siberische toestanden ingericht waren. Ondanks al mijn wollen ondergoed, mijne twee vesten, mijn jachtbuis en mijn pels had ik het zoo verschrikkelijk koud, dat het mij soms voorkwam of ik in mijn hemdsmouwen liep. Wil men zich derhalve goed uitrusten, dan moet men zich naar het gebruik des lands in twee of drie pelzen steken. De eene van binnen met schapevacht gevoerde pels gelijkt een tot over de knieën reikende overjas en wordt op zij nauwsluitend dichtgeknoopt. Daarover behoort een zoogenaamde dacha, dat wil zeggen een buitengewoon ruime, van een groote kap voorziene pels, van binnen uit zomervellen van den ijsvos en van buiten uit vachten van rendierkalveren vervaardigd; hij is zeer licht en men kan er zich geheel inbakeren.
‘Als hoofdbedeksel kan men daarbij het best eene samojeedsche muts dragen, die van binnen en van buiten uit vacht van rendierkalveren bestaat en van lange oorlappen is voorzien, die men als een cache-nez om hals en kin kan slaan. En bovenal mag men de pelslaarzen niet vergeten; deze zijn geheel onmisbaar. Aldus uitgerust, kan men de grootste koude trotseeren.’
Maar in geen der beide aangehaalde gevallen wordt ons de eigenlijke poolwinter in al zijne verschrikkelijkheid geschilderd; daarvan kunnen ons slechts die reizigers verhalen, welke even als de Willem Barendsz en verder nog tot aan de Noordpool zijn doorgedrongen.
Uit de vele vertrouwbare berichten, die omtrent den poolwinter bestaan, willen wij slechts de volgende bijzonderheden meêdeelen; ze zijn reeds voldoende om ons achter de kachel eene rilling op het lijf te jagen. De aarde splijt van de vorst tot eene diepte van 400 à 600 voet open. Waar zich in deze reten en scheuren nog vloeiend water bevindt, verdampt het; doch deze waterdampen bevriezen reeds tot ijs, voor zij de oppervlakte bereiken. Baard, wenkbrauwen, wimpers en zelfs de haartjes aan de ooren worden met eene laag witte rijm overtrokken, terwijl zich aan den knevel en aan de onderlip zwevende ijsperels vormen. Steekt men de tong uit, dan vriest zij aanstonds aan deze ijskorst vast, en men moet er al spoedig met de hand bij zijn, om ze weêr los te maken.
Hoe minder men spreekt, hoe beter. Zelfs de oogleden vriezen, al sluit men ze maar een oogenblik, aanstonds aan elkander vast. Merkwaardig is hetgeen de Noordpoolvaarder Kane omtrent den toestand der eetwaren meêdeelt:
‘De gedroogde appelen en perziken vrozen tot eene vaste massa te samen, met een aantal in- en uitspringende hoeken en kanten. Ze uit het vat te krijgen of het vat er van los te maken, was eene totale onmogelijkheid. Wij bevonden na verscheidene proefnemingen, dat 't de kortste weg was, het vat met vruchten en al met zware bijlslagen aan stukken te houwen en dan de klompen in de scheepskeuken te laten ontdooien. Zuurkool zag er als glimmer of juister nog als schilferachtige talksteen uit. Boter en reuzel, die anders minder veranderen, moesten met beitels en hamers gehanteerd worden. Varkens- en rundvleesch vormden zonderlinge florentijnsche mozaïeken, die men zelfs met geen bijl, maar alleen met breekijzer en houweel of met de zaag kon klein krijgen. Een klomp lampolie, die uit de duigen van het vat was losgemaakt, stond overeind als een rol van gelen zandsteen om eenen kiezelwegte pletten. Onze ingemaakte spijzen zouden zich zeer goed tot kanonskogels hebben laten gebruiken.’
Nog ééne bijzonderheid mag hier niet vergeten worden; de grootste plaag der Noordpoolvaarders is - zou men het gelooven? - de dorst. In een land, waar men door sneeuw en ijs omringd is, schijnt dit voorzeker wonderspreukig; maar de lezer herinnert zich stellig wel uit zijne kindsheid, dat het alleen bij dooiweêr mogelijk was een sneeuwpop te maken. Heeft de sneeuw eene temperatuur van 6° R. beneden nul, dan is ze volkomen onhandelbaar en hooren wij ze bij het loopen onder onze voeten knarsen. In de gezegde noordelijke streken is ze echter vaak 25° R. beneden nul, zoo dat ze zich alleen bij een heet vuur laat smelten, en zulk een vuur heeft men niet altijd tot zijn dispositie. Het eenige middel om zich op tochtjes aan water te helpen is dus eene caoutchouc-flesch met sneeuw meê te nemen en die door de dierlijke warmte van het lichaam onderweg te laten ontdooien. Welk een aangenaam gevoel zulk eene negatieve warme kruik moet geven, laten wij aan de verbeelding van den lezer over.
Zoo hebben wij nu in den geest een oogslag genomen in de warmste en koudste landen der aarde en daar temperaturen waargenomen, die niet minder dan 100 graden Réaumur van elkander liggen, dat is verder dan het kookpunt van het vriespunt gelegen is. In al die verschillende warmtegraden kan de mensch leven, en zoo als nog de laatste tocht der Willem Barendsz bewezen heeft en al de reizen naar de Oost en de West voortdurend bewijzen, kan hij zich zelfs binnen korten tijd in de meest uiteenloopende klimaten verplaatsen, zonder dat zijne gezondheid er onder lijdt - voorzeker wel een bewijs van de hooge organisatie van het menschelijk lichaam.
Maar dat neemt niet weg dat de gulden middelmaat ook op het punt van temperatuur het verkieslijkste is; en dat, zoo het juste milieu niet altijd is te bereiken, men al heel blij mag zijn, wanneer men het zoo nabij komt als hier in België. Onze geographische breedte in aanmerking genomen, hebben we alle reden om met ons klimaat tevreden te zijn. Menig land, dat op dezelfde breedte ligt, geniet eene veel minder benijdenswaardige temperatuur. In Labrador, Kamsjatka en Vuurland althans, die wegens hunne ligging met ons gelijk moesten staan, is de gemiddelde thermometerstand het vriespunt. Daarentegen genieten wij dezelfde gemiddelde warmte als het eiland Jesso in Azië, dat ongeveer 10 graden zuidelijker ligt en als het Ohio-dal in Amerika, dat wel 12 graden dichter bij den evenaar gelegen is. In Europa staan we zoo wat gelijk met de Krim, hoewel daar de zomers veel heeter en de winters veel strenger zijn, iets wat niemand als een voorrecht zal beschouwen. Op slot van rekening hebben we dus in 't geheel geen reden tot klagen, en dat zullen we ook maar niet doen, zoo lang we 's zomers nog een frisschen dronk hebben om ons te verkwikken en des winters eene brandende kachel om ons te warmen.