| |
| |
| |
Drie dagen zondag. Een verhaal voor Kerstijd door J.R. van der Lans.
I. Vrede den menschen van goeden wille.
Ons is de morgen blij gedaagd,
Ons is een licht gerezen:
God werd geboren uit een Maagd
Om ons ten heil te wezen.
Deze woorden werden gezongen door een allerliefst stemmeke, dat uit het rooskleurig mondje kwam van een achtjarig meisje met goudblonde, golvende haren, door een blauw lint opgehouden, met oogjes als sterren en met een los kleedje van witte alpaca om het middel. Ze werden begeleid door de tonen eener kostbare Erard, aan dit instrument ontlokt door de fraaie vingeren eener bloeiende jonge moeder; en de pianino maakte het sieraad uit eener allergezelligste huiskamer in een onzer groote koopsteden.
Een man, die de dertig nog niet lang achter den rug scheen te hebben, leunde tegen den marmeren schoorsteenmantel, waaronder aan den haard een prettig knetterend vuurtje glom; hij had een splinternieuwen salon-scheurkalender in de hand, waarin hij achteloos bladerde; want hij was geheel oor voor het spel en geheel oog voor het bevallige groepje. Hetzelfde kon gezegd worden van een bejaard heer, die met de voeten naar den haard in een gemakkelijken leuningstoel zat.
Op den achtergrond van het ruime vertrek zag men op een laag kaske of een dergelijk meubel, te midden van fijne potbloemen, daags te voren door den bloemist gebracht, eene voorstelling van het stalleke van Bethlehem, eene zoogenaamde Krippendarstellung, gelijk onze naburen aan genen kant van den Rijn zeggen, uit gepolychromeerde beeldjes bestaande en badende in den glans van een dozijn bougies, op twee zesarmige, vergulde candelabres, alsmeê van een aantal gekleurde kersboomkaarsjes, hier en daar tusschen het groen glurende als sterretjes in een donker woud.
Het Kristuskindje glimlachte allervriendelijkst op zijn bedje van verguld stroo, en de ster, die boven het stalleke zweefde, of liever aan een rood zijden draad hing, fonkelde als een diamant.
Al die heerlijkheid was het voorwerp der opgetogenheid van twee knaapjes, die tweelingen schenen en om wier blonde kopjes eene eerbiedwaardige oude dame met grootmoederlijke teederheid de armen geslagen hield.
Inmiddels bracht eene dienstbode, door den wenk van den ouden heer tot stilte vermaand, opdat zij het gezang niet storen mocht, eene japansch verlakte theestoof binnen met een porseleinen ketel er op, waaruit geuren opstegen, die de geheimzinnige tooverkracht schenen te hebben, de beide knaapjes het hoofd te doen omwenden. Vervolgens spreidde zij een servet over de tafel uit en plaatste daarop eene schaal met kerstimpjes, een paar schoteljes soezen, een paar schaaltjes ronde beschuiten, eene suikervaas met grove anijssuiker en - last not least - een reusachtigen kerskrans, welke lekkernijen zij successievelijk binnen bracht.
Het kerslied is geëindigd en de kleine zangeres oogst den lof in van al de aanwezigen.
‘Kom jongens, nu een quatre-mains van u beiden,’ zegt de man aan den schoorsteenmantel, die hun vader moet zijn. Maar de dienstbode komt juist terug met de tijding dat er iemand is om mijnheer te spreken en dat zij hem in de zijkamer gelaten heeft, waarop de heer de huiskamer verlaat met de waarschuwing aan de meid:
‘Ik ben overigens van avond voor niemand te spreken.’
‘t Is toch eigenlijk vreemd,’ merkt zijne echtgenoote glimlachend op, ‘op uw verjaardag niemand te willen ontvangen.’
‘t Is niet alleen mijn verjaardag, maar ook Kersmis. En daar dit een feest voor de huiskamer is en ik dezen dag zelf gaarne in de huiskamer doorbreng, wil ik ook niemand uit zijn eigen huiskamer lokken. Dat weet ge toch wel, lieve?’
‘Dat weet ik zeker en, ik zou niet gaarne willen dat het anders was. Ik ben het van kindsbeen af zoo gewoon geweest, al was pa nu juist niet op eersten Kersdag jarig, niet waar, pa?’
‘Ja, Gerard houdt de traditie in stand,’ zegt de oude heer, ‘en dat doet hem eer aan.’
‘Het brengt hem zegen aan,’ verbeterde Gerard, terwijl hij heenging en de deur achter zich dicht trok, als vreesde hij eene schending van het heiligdom der gezelligheid.
Het gesprek met den bezoeker duurde niet lang, en de heer Hofwijck liet hem zelf uit.
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer,’ zegde hij, terwijl hij de straatdeur opende; ‘maar met dergelijke zaken laat ik mij van avond niet in. Het is Kersmis, en gij moogt daarover denken wat gij wilt, voor mij is het eene reden om mij in den huiselijken kring terug te trekken en de “zaken” voor een paar dagen te vergeten. Als ge overmorgen aan mijn kantoor wilt komen, zal ik met genoegen voor u te spreken zijn, maar van avond niet.’
In de huiskamer terug gekomen, blijft hij bij het stalleke van Bethlehem staan en zegt tot de knaapjes, die, hetzij door hunne bewondering medegesleept, hetzij uit meer prozaïsche oorzaken, de gevraagde quatre-mains reeds lang vergeten hebben:
‘Ik heb ook nog een Kristuskindje, wel niet zoo schoon als dat, maar dat mij toch nog meer waard is,’ voegt hij er bij met een blik van verstandhouding op den ouden heer, dien deze met een veelbeteekenenden glimlach beantwoordt.
‘Ja, pa?’ vragen de kleinen, de zangeres er onder begrepen. ‘Toe, laat het ons eens zien.’
‘Er is niet veel aan te zien,’ herneemt de oude heer schalk; ‘maar als het praten kon, zou er heel wat aan te hooren zijn.’
‘Aan te hooren, grootpa! - Och toe, pa, laat het eens zien.’
‘Nu, ik zal het eens voor u opzoeken,’ zegt de vader; hij verlaat even het vertrek en komt na een paar minuten terug met een beeldje, niet grooter dan een vuist, maar toch zeer zuiver van vorm, en het Kristuskindje in de kribbe voorstellende.
‘Och, hoe lief, hoe klein!’ is de opgetogen uitroep van het meisje. ‘Hoe kan u zeggen dat er niets aan te zien is? Ik vind het heel aardig om te zien.’
‘Maar wat is er nu aan te hooren?’ vraagt een harer broertjes.
‘Ik heb u immers gezegd, dat er iets aan te hooren zou zijn, als het praten kon,’ herneemt de grootvader plaagziek.
‘En wat zou er dan aan te hooren zijn?’
‘O, een lange geschiedenis,’ was het antwoord, en de oude heer zag glimlachend zijn schoonzoon aan.
‘Een geschiedenis? Toe, grootpa, vertel ons die eens.’
‘Ja vertel hun die eens, pa,’ zegt de vader, ‘wij, groote kinderen, zullen er stellig met evenveel pleizier naar luisteren als de kleine.’
Een blik van de jonge moeder en van de oude dame, die het gesprek belangstellend gevolgd hadden, staafde die woorden.
‘Toe, grootpa, toe! U kan zoo mooi vertellen,’ vleide de zangeres.
De oude heer amuseerde zich nog eenige minuten met het ongeduld zijner kleinkinderen en zegde ten slotte:
‘Nu, laat ma dan eerst maar eens inschenken; anders zou ik een droge keel krijgen; want, zoo als ik reeds zegde, 't is een lange geschiedenis.’
‘Hè ja! hè ja!’ riepen de kleinen en schaarden zich om de tafel, waar de chocoladeketel zich vriendelijk over de verschillende koppen heenboog en hun van zijn geurigen inhoud meêdeelde, als was ook hij ingenomen met de belofte van den grootvader.
Nu volgde gedurende eenige minuten een algemeen geslurp, geaccompagneerd door het gekraak der beschuiten en het kletterend rondspringen der suikermuisjes, die tot meerder amusement der kleinen de gekste bokkesprongen maakten, tot op de toetsen der piano toe. Daarop nam de oude man een snuifje en begon onder algemeene aandacht zijne vertelling, terwijl grootma, die niet best meer hoorde, haar stoel wat naderbij schoof.
In plaats van den lezer naar het verhaal van den ouden man te laten luisteren, verzoek ik zijne welwillende aandacht voor een half dozijn tooneeltjes, waarin hij de geschiedenis en scène zal gebracht zien.
| |
II. Zoo gij niet wordt als kleine kinderen, zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan.
't Was 's avonds voor Kersmis; onnoodig dus te zeggen dat het vroeg donker en alles behalve warm was. Maar dat nam niet weg dat het er toch heel vroolijk uitzag in de winkelstraat der groote koopstad, waarin onze geschiedenis plaats heeft. De breede winkelramen schitterden in den gloed der gaspitten en waren door den wasem als met een vlies overdekt, waardoor de uitgestalde voorwerpen zich als onbestemde schimmen voordeden. Zwarte schimmen duidden een laarzen- of kleermakerswinkel aan; witte schimmen een winkel van lingeries of witte goederen; aan bonte kleurenmengelingen, ineen smeltend als de kleuren van den regenboog, herkende men de manufactuur-, tapijt-, behangers- en galanteriewinkels.
Doch daar het niet genoeg is de waar te verlichten en het er vooral op aankomt ze zichtbaar te doen zijn, zag men hier en daar de lange, smalle, zwakke gedaante van een winkelbediende, die door middel van zeem en spons het bovengemelde vlies van het glas trachtte te verwijderen, met het gevolg dat de schimmen allengs meer afgebakende vormen aannamen, en uit de bonte kleurenmengeling, als uit een baaiert, allerlei fraaie voorwerpen het aanzijn ontvingen.
Dit was vooral het geval met een winkel, die eene schitterende tegenstelling vormde met de donkere massa van een kerkgebouw, dat er vlak naast stond en welks onzichtbare toren hoog in de lucht vier doffe slagen deed hooren. Gemeld magazijn, dat klaarblijkelijk het eigendom van een Duitscher was, want boven de deur prijkte in zware vergulde letters de naam Kirchenzierrath, ontwikkelde als bij tooverslag zulk een luister, dat de voorbijgangers, die daaraan klaarblijkelijk niet gewoon waren, met open oogen en monden voor het raam bleven staan.
De veelkleurige chaos had zich onder den invloed van spons en zeem opgelost in een kersboom met honderden lichtjes van gekleurde kaarsjes, weêrspiegelend in even zooveel glazen, goud- en zilverkleurige, roode, groene en blauwe ballons, en waarvan de groene takken bogen onder den last van een menigte snuisterijen, de eene al kleuriger en uitlokkender dan de andere. Het merkwaardigste was dat de boom draaide, zoo dat al de fraaie zaken, die er aan groeiden, één voor één de revue passeerden.
Maar het schoonste van alles was hetgeen men aan den voet van den kersboom opmerkte: een kribbeke met een Kristuskindje er in, omge- | |
| |
ven door Maria en Jozef, de drie Koningen, de herders, den os en den ezel, alles bekroond door eene groote ster van klatergoud. Rondom dat tooneeltje zag men eene schaar, die niemand tellen kon, van koningen en herders, Maria's en Jozefs, met gouden sterren op hunne veelkleurige gewaden en gouden randjes om hunne rozeroode, grasgroene of hemelsblauwe rokjes; kindjes van alle mogelijke grootten in kribbekens van alle mogelijke vormen en alle mogelijke prijzen, die allen de voorbijgangers vriendelijk aankeken en de armkens uitbreidden, als riepen zij gelijk de kindertjes aan den bekenden utrechtschen boom:
'k Zal al mijn leven zoet zijn.
Onder de talrijke bezichtigers van al dat schoons merken we een knaap op van een jaar of zestien, doch met een gezicht, zoo onschuldig en naïef, dat men hem, als hij er niet te groot voor geweest was, gerust voor een Kristuskindje in een kribbeke had kunnen leggen, of hem minstens eene plaats had kunnen geven onder de cherubijntjes met zeegroene vleugelen, die ter zijde van het kribbeke zaten. Met wijdgeopende oogen beschouwde hij opgetogen van bewondering al die heerlijkheid en mompelde binnensmonds:
‘Hè! dat moest ik eens kunnen koopen! Wat zouden Hendrik en Marietje opzien!’
En alsof de plotselinge invloed van die streelende gedachte hem het hart in den boezem deed opspringen, wendde hij eensklaps het hoofd af, rukte zich van de genotrijke beschouwing van al die pracht los en liep op een drafje de straat af.
Hij had nog niet ver geloopen, toen hij aan eene gracht kwam, die de straat doorsneed en waarover eene breede brug lag, zoo dat daar wat meer ruimte was dan in de eigenlijke straat. Hier stond te midden van een groep volk een jood met koopwaar, die reeds op een afstand zijne nationaliteit verried door het geroep van:
‘Dha' khoopie khomp nooit werom! Een schelling mhaar! Mhaar een schelling! Zhes sthuivers! Whie mot dat hebben? Zhes sthuivers!’
En ofschoon de knaap zoo hard geloopen had, alsof hij geen minuut had te verliezen, kon hij toch de verzoeking niet weêrstaan, door de omstanders heen te dringen en te zien wat daar te koop was. Men kon het den jongen aanzien, dat hij nog een vreemdeling was, niet alleen in Jerusalem, maar ook in de groote koopstad.
Met wat ongeduldig geduld gelukte het hem zijn neus tusschen de ellebogen van twee toeschouwers door te steken, en nu zag hij, bij het licht van twee vetkaarsen, op eene verroeste bajonet gestoken en, als lijken in eene doodswa, in witte papieren zakken gehuld, een heelen wagen vol kleine steenen kribbekens met steenen kindertjes er in.
Ze waren inderdaad niet onaardig, die beeldjes van grof porselein en zelfs zeer fraai in de oogen van den knaap; ja, in zijne schatting konden ze met sommige der schoonste groepjes uit den winkel van Kirchenzierrath wedieveren.
‘Zes stuivers is toch een koopje,’ dacht hij, ‘dat moet ik niet laten voorbijgaan; dan breng ik ten minste iets meê als ik van avond laat thuis kom.’
Een oogenblik kwam er eene donkere wolk over zijne trekken, doch die verdween onmiddellijk, toen hij het oog weêr op de schoone kribbekens vestigde. Zoo nauwkeurig kon hij ze echter niet bekijken, of. hij zelf werd nog scherper gadegeslagen door twee schalke, vroolijke oogen, behoorende aan een jongmensch aan den anderen kant van den wagen, die veel meer aardigheid scheen te hebben in de manier, waarop de jood zijne waar aan den man wist te brengen, dan in die waar zelve. Er speelde een guitachtige glimlach om zijn mond en zijn oog schitterde van plaagzieke dartelheid, toen de knaap den jood, zonder iets te zeggen, met bevende hand een kwartje en vijf centen toestak, waarop de jood: ‘Dhankie, jhongeneer,’ zegde en hem een beeldje overreikte.
Onmiddellijk wrong de knaap zich uit den opeen gepakten hoop los, stak het beeldje tusschen zijn jas en liep, alsof hij het gestolen had, de eerste de beste nauwe zijsteeg in, die van de winkelstraat naar een stiller en meer afgelegen gedeelte der stad liep, dat wij de kantorenwijk zullen noemen.
| |
III. De mensch doet veel en slechts ééne zaak is noodig.
Intusschen was er zulk een dikke mist opgekomen, dat de gaslantarens de vertooning maakten, alsof zij ook met papieren zakken waren omhuld, even als de kaarsen van den jood. Zij gaven hoogstens licht genoeg om te voorkomen dat de voorbijgangers tegen den paal aanliepen, waarop zij geplaatst waren.
In de meeste kantoren en pakhuizen brandde het licht reeds sinds een uur of drie, en in sommige huizen der binnenstad was den geheelen dag de pit niet uit geweest. Daarbij was het zoo vinnig koud geworden, dat de straten kennelijk eenzamer werden; want wie thuis kon blijven, stak zijn neus niet buiten de deur, en wie noodzakelijk uit moest, haastte zich om zoo spoedig mogelijk weêr bij de kachel te komen. Maar waar het niet koud was, dat was in het kantoor van den heer Zeldenrust, waar eene kolomkachel eene temperatuur verspreidde als in een bakkersoven, zoo dat de vier wezens, die gedoemd schenen daar te braden, met hoogroode gezichten en opgespalkte oogen naar lucht zaten te snakken, en de wasem bij stroomen langs de vensterruiten neêrdroop.
De heer Zeldenrust beweerde dat die hooge warmtegraad onmisbaar was voor zijne spijsvertering, en schreef hem niet alleen zich zelven, maar ook zijn kantoorbedienden voor, zonder te bedenken dat hun gestel in dit punt van het zijne kon verschillen. Welken invloed die warmtekuur intusschen op zijn temperament mocht bebben, zeker was het dat hij er op dit oogenblik evenzeer onder leed als zijne bedienden.
Zijn kaal hoofd, dat eenige overeenkomst had met dat van Bismarck met zijne drie historische haren, was rood tot aan de kruin toe; zijne ademhaling was kort en moeielijk; zijne bewegingen waren schichtig, terwijl hij met bevende vingers de papieren doorbladerde, die voor hem op de schrijftafel lagen.
Zijne bedienden, hoewel niet met zoo koortsachtigen iever bezig, zaten evenmin ledig aan den grooten vier-persoons-lessenaar, en vooral één hunner, de jongste klerk, was zeker niet op zijn gemak. Behalve dat hem de warmte hinderde, scheen hij nog iets op zijn geweten te hebben.
‘'k Begin bang te worden, dat hij mij niet zal laten gaan,’ zegde hij bij zich zelven.
‘Jansen, zal je morgen om dien wissel denken, waarvan ik je gesproken heb?’ riep de heer Zeldenrust zonder van zijne papieren op te zien.
‘Morgen is het Kersmis, mijnheer,’ antwoordde de aangesproken kantoorbediende, die niemand anders was dan het guitachtige jongmensch, dat den jongsten klerk zijn Kristuskindje had zien koopen.
‘Verduiveld ja, da's miserabel genoeg’, zegde de heer Zeldenrust knorrig. ‘Die lastige heiligdagen elk oogenblik! Nu beginnen ze weêr voorgoed aan te komen.’
‘'t Zijn er dezen keer drie achter elkaar, mijnheer,’ zei het schalke jongmensch met een lachje van verstandhouding en een stoot met de punt zijner laars, beide aan het adres van zijn buurman.
‘Drie achter elkaar!’ herhaalde de principaal, terwijl plotseling zijn hoogrood gelaat met twee groote oogen als een rijzende zon boven de schrijftafel uitkwam. ‘Laat zien! 't Is waar ook. Morgen, Vrijdag, is 't eerste Kersdag, overmorgen tweede Kersdag en dan is het weêr zondag. 't Is lam dat die besloten dagen er nu weêr tusschen moeten komen. De zaken staan er wèl naar om drie dagen zondag te houen. Als allen er zoo over dachten als ik, zou het gauw uit zijn met al die heiligdagen. Ik weet waarachtig niet waar ze toe dienen.’
‘Ik ook niet, mijnheer,’ waagde de plaagzieke bediende, door den hoogen lessenaar als door een veilig schild gedekt. Zijn pijl trof ditmaal geen doel; want de heer Zeldenrust trok zich weêr zoo knorrig in zijne verschansing van brieven, wissels, rekeningen enz. terug, dat de jongste klerk bij zich zelven de opmerking maakte:
‘'k Moet het nu niet vragen.’
Ten laatste sorteerde de heer Zeldenrust zijne papieren, sloot er een gedeelte van weg, stak er een ander gedeelte van in zijne portefeuille en stond op om zijne overjas aan te trekken en heen te gaan; want het was halfzes, en dan wist hij dat zijn rijtuig gereed stond om hem naar huis te brengen. Hij woonde in een der wijken buiten de stadsvest.
Terwijl hij zijne overjas aantrok, schoot de laars van den plaagzieken bediende plotseling als een visch op die van den anderen bediende toe; zoodat deze onwillekeurig zijn voet terug trok.
‘Wat duivel, wat voel ik toch voor hards in mijn zak? - Nu nog schooner! Van wien is dat ding?’ bromde de heer Zeldenrust.
Wederom kwamen de beide laarzen onder de tafel in botsing, waarop de respectieve eigenaars zich met een geluid als een onderdrukten lach over hun werk bogen en met zenuwachtige snelheid de pen over het papier joegen.
‘Van wien is dat ding? Wie heeft dat in mijn zak gestoken?’ vroeg de heer Zeldenrust met vlammende oogen en met een gezicht als de gloeiende pot van de kachel.
De jongste klerk, die niet durfe opzien, maar toch lont begon te rieken, zat ondanks de hitte op zijn kantoorstoel te rillen. Zijne beide collega's, die door middel van de neuzen hunner laarzen met elkander in telegraphische gemeenschap stonden, proestten het op eens uit, en berstten toen beiden in zulk eene geweldige hoestbui los, alsof al de verkoudheden in het hoofd, die zij sinds een jaar hadden opgedaan, nu allen tegelijk los raakten.
‘Van wien is dat ding?’ herhaalde de heer Zeldenrust, terwijl zijn gezicht de kleur van een wijnappel aannam.
‘Van mij, mijnheer,’ stamelde de jongste klerk met trillende stem en met een blos, die zich tot over zijn halsboordje scheen te zullen uitstrekken.
‘Aap van een jongen! Wat heb ik met uw kwajongensstreken te maken!’ brulde de verwoede principaal. ‘Wat doet gij met uw brutale vingers aan mijn jas! Wat doet ge met die nesten hier, onbeschaamde vlegel!’
De neuzen der laarzen raakten elkander weêr, met het gevolg dat de electrische verbinding tusschen de lachspieren der beide kantoorbedienden hersteld werd, en er weêr eene lachen een hoestbui volgde, die den lessenaar op zijne grondvesten deed waggelen.
‘Ik heb het niet in uw jas gestoken, mijnheer,’ bracht de jongste klerk er in de overmaat zijner verlegenheid uit.
‘Zoo iets moet weêr eens gebeuren, aap! beet de heer Zeldenrust hem toe, en daar vloog het schoone kribbeke over den lessenaar en over het hoofd van den vernietigden eigenaar, krak! onder den kolenbak, en naar de arme jongen meende, in duizend stukken.
Hij durfde zich niet verroeren, laat staan zijn schat oprapen, en er ontsnapte een zucht van verlichting aan zijn hijgende borst, toen de koopman driftig den knop eener deur omdraaide en in de naaste kamer verdween, waar hij gelukkig een zeer lang, doch niet zeer | |
| |
vriendelijk gesprek had met een paar andere bedienden, die daar zaten.
‘Hoe vind g'em?’ vroeg de klerk met het schalke gezicht aan den ander.
‘Kostelijk!’ hernam deze.
En beiden schaterden het uit, terwijl hun zestienjarige kollega zelfs door het verdwijnen van den principaal zijn moed niet in zooverre terugkreeg, dat hij het waagde zijn beeldje op te rapen.
De ongelukkige knaap zat als op gloeiende kolen. Dat zijn beeldje vermorzeld was, was nog de minste der kwellingen, die hij te verduren had. Eene andere gedachte folterde hem nog wat erger; hij moest den heer Zeldenrust de definitieve toestemming vragen, om met den trein van 8.7 naar het dorpje te vertrekken, waar hij thuis hoorde en waar zijne zieke moeder hem met de Kersdagen verwachtte. In den loop der week had hij daartoe reeds aanzoek gedaan op een oogenblik dat zijn principaal in goede luim verkeerde, en deze had hem de permissie nagenoeg toegezegd, zoo dat de knaap gemeend had aan zijne moeder te kunnen schrijven dat zijne overkomst zoo goed als zeker was. Maar was die op het oogenblik nog zoo goed als zeker? Dat betwijfelde hij sterk; vragen zou hij het echter in ieder geval, dat stond bij hem vast. Hij wist dat de heer Zeldenrust de kamer passeeren moest om zich naar zijn rijtuig te begeven. Met kloppend hart wachtte hij diens terugkomst af, van den eenen kant sidderend voor het vooruitzicht den onverbiddelijken man te zien verschijnen, van den anderen kant verlangend hem aan zijne belofte te herinneren.
DE HEER ZELDENRUST OP ZIJN KWAADST.
Eindelijk werd de kruk omgedraaid en daar trad de vreeselijke man opnieuw de kamer binnen en stapte met zwaren tred naar de buitendeur.
‘Goeden avond, heeren,’ sprak hij korta en zonder op te zien.
‘Nu of nooit,’ dacht de knaap, al zijn moed verzamelende, en met dat de heer Zeldenrust den knop der deur in de hand nam, liet de jongste klerk zich bijna van zijn hoogen kantoorstoel vallen en zegde:
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer; maar mag ik u vragen, hoe u er over gedacht heeft.’
‘Waarover?’ (met een gezicht alsof hij den knaap met huid en haar wilde verslinden.)
‘Mijnheer herinnert zich zeker wel dat ik verzocht heb een dag of wat naar huis te mogen gaan.’
‘Durft ge me daar nu nog aan herinneren, vlegel, na dien kwajongensstreek van zoo even? Maak dat ge weg komt.’
‘Mijnheer, ik heb geen kwajongensstreek begaan; ik weet niet hoe dat beeldje in uw jas kwam.’
En de stumper zegde dit met zulk een eerlijk gezicht en zulke trouwhartige, door tranen benevelde oogen, dat zelfs de heer Zeldenrust er door vermurwd werd. Bij hem beteekende dit echter niet veel; want, ofschoon op minder norschen toon uitgesproken, bleef zijn antwoord toch eene weigering.
‘Nu, maar van een pleizierreisje kan toch niet komen, 't Is veel te druk. Er zijn zeker nog geen heiligdagen genoeg.’
‘Mijnheer, het is geen pleizierreisje. Ik heb u al gezegd dat moeder ziek is...’
‘Nu ja, die kunt ge toch niet genezen. Die zal wel beter worden zonder u.’
‘Ik had al geschreven dat ik u verlof gevraagd had....’
‘Schrijf dan nu maar dat ik het geweigerd heb. - Kom morgen om een uur of één bij mij aan huis om te vragen of ik ook wat voor u te doen heb.’
En daarmeê ging hij de deur uit, terwijl de knaap hem met vochtige oogen en toegenepen keel nastaarde. Het was hem of er een prop in zijn keel zat, die hij niet kon doorslikken.
| |
IV. Wie kan met al zijne zorg eene el aan zijne lengte toevoegen?
De heer Zeldenrust was op en top een man van zaken, die voor de dingen van dit ondermaansche slechts in zoo verre oog had, als zij op de beurs genoteerd worden, en voor die van eene hoogere orde volslagen blind, doof en ongevoelig was. Hij leefde te midden van cijfers, kasboeken, registers, nota's, wissels en beursnoteeringen gelijk een visch in het water, maar gevoelde zich daarbuiten even zoo op zijn gemak als een snoek op het zand. De ‘zaken’ waren zijn opstaan en naar bed gaan; zij strekten hem tot in- en uitspanning te gelijk; hij vormde geene gedachte dan voor de zaken; hij koesterde geen wensch dan met betrekking tot de zaken; kortom, hij ging geheel op in de zaken.
Nu moet het gezegd worden, dat hij er geheel op gemaakt scheen; want ondanks al zijn zorgen en zwoegen werd hij er niet magerder op; integendeel. Hij at geregeld met smaak zijn biefstuk, dronk een stevig glas wijn en ontzaglijke hoeveelheden ale, en niettegenstaande de zaken hem voortdurend in zekere spanning hielden, had dit voor hem geene ernstiger gevolgen dan van tijd tot tijd eene congestie en doorloopend een onaangenaam humeur.
Nauwelijks was dien avond het diner afgeloopen, waarbij de drie achtereenvolgende zondagen, schoon ze hem dwars in de maag zaten, weinig invloed op zijn eetlust bleken uit te oefenen, of hij stak zijne sigaar op en ging de brieven zitten lezen, die in den loop van den dag voor hem gekomen waren. Hij raakte daarin weldra zoodanig verdiept, dat zijne vrouw, die onder het maal al te vergeefs gepoogd had hem wat in zijn humeur te brengen, ten slotte zegde:
‘Maar, pa, wat hebt ge 't weêr druk. Schei toch ééns uit met al die dingen; ge hebt er een kleur van.’
Dat mevrouw Zeldenrust ‘pa’ zegde, bewijst dat haar echtgenoot bij al zijne zaken ook nog het vaderschap waarnam, en werkelijk zat aan den anderen kant der tafel een wezen in de gedaante eener jongejuffer, ten aanzien van welke hij die functie uitoefende.
‘Gewichtige zaken, vrouw,’ antwoordde hij op de bemerking zijner wederhelft; ‘zaken van duizenden, 't Spijt me genoeg, dat die drie zondagen er tusschen komen.’
‘Ja, daar ben ik nu ook niet op gecharmeerd,’ hernam mevrouw, in de hoop het gesprek aan den gang te houden, iets daar zij veel belang bij had; want ook zij had den man van zaken aan eene halve belofte te herinneren, even als de jongste klerk. Men moet weten dat mevrouw Zeldenrust, die veel jonger was dan haar man, nog al van de wereld hield, deels uit persoonlijke neiging, deels om den wille harer dochter. En daar nu haar echtgenoot een gezworen vijand van schouwburgvoorstellingen, bals, concerten en dergelijke vermakelijkheden was, moest zij allerhande diplomatische Griffe aanwenden, om hem tot het bijwonen daarvan over te halen.
‘Drommels, dat ik niet op het kantoor gezegd heb, dat ze het dagblad hier moesten laten brengen!’ hernam de heer Zeldenrust wrevelig. ‘Is de kleine Jan nog hier? Dan moet hij maar een blad halen.’
Hij belde, de dienstbode verscheen en hij gelastte haar den palfrenier boven te sturen. Deze kwam een oogenblik later voor den dagin een lange zwart linnen staljas, die den opgeschoten jongen als over een kleêrknaap om het lijf hing.
‘Jan, loop eens gauw naar den sigarenwinkel van Van Veen en haal mij een Handelsblad
| |
| |
avond-editie. Daar,’ voegde hij er hij, terwijl bij den knaap een kwartje in de magere hand stak, ‘stap maar op den omnibus, en maak dat ge in een wip terug bent.’
Jan ging heen, en de heer Zeldenrust liep in afwachting ongeduldig het vertrek op en neêr.
Zijne dochter, die in een nieuwen franschen roman zat te lezen, keek van haar boek op en trok door een kuchje de opmerkzaamheid harer moeder, met wie zij een blik van verstandhouding wisselde. Sophie was eene sterk gebouwde juffer met eenigzins brutale oogen en wel wat grof voor eene dame van hare jaren. Die eigenschap had zij van geen vreemde; want zoowel haar vader als hare moeder waren zware menschen, door en door gezond, behoudens de congesties van papa en de hoofdpijn, waarmeê mama geregeld geplaagd werd, als ze haar zin niet kon krijgen.
Het kuchje van Sophie had tot onmiddellijk gevolg dat mama tot papa zegde: ‘Ge zult het toch, hoop ik, zóó druk niet hebben, of ge zult ons toch wel naar het bal kunnen vergezellen, dat op tweeden Kersdag in Euterpe gegeven wordt.’
DE JONGSTE KLERK DOET ZAKEN.
‘Schepsel, hebt ge weêr zoo iets in 't hoofd?’
‘Dat weet ge toch wel; we hadden er al vast op gerekend.’
‘Mijn japon is al thuis gekomen, pa,’ hernam juffer Sophie met een gezicht, als werd zij op de grievendste manier verongelijkt, en las weêr door, althans met de oogen.
‘Naar die dingen luister ik altijd maar half,’ gaf Zeldenrust ten antwoord op de herinnering zijner vrouw, ‘en als ik ze gehoord heb, gaan ze me weêr aanstonds door het hoofd.’
‘Maar we gaan toch, niet waar? We hebben er ons al zooveel van voorgesteld, en 't is voor u nog eens een verzet.’
‘Een verzet! Dat kan ik waarachtig wel missen. Verzet genoeg, 'k Wou dat die jongen maar met het dagblad terug was.’
En hij zette zich weêr neêr, zag in zijne brieven, haalde zijne portefeuille voor den dag, waarin hij op het kantoor zijne papieren geborgen had, en begon ook die weêr na te zien.
‘De avondpost komt ook later dan gewoonlijk,’ mompelde hij op zijn horloge ziende; ‘'t is waarachtig of ze allemaal de zondagen al in het hoofd hebben.’
Op hetzelfde oogenblik werd er gebəld. Het was de brievenbesteller, die den berg papier, dien de heer Zeldenrust voor zich had liggen, nog met een paar brieven kwam vermeerderen en hem opnieuw stof tot ingespannen studie en reden tot ongeduldig verlangen naar de laatste beursberichten gaf. Want toen hij den laatsten brief gelezen had en weêr op de tafel wierp, zegde hij:
‘Ja, dat hangt van den koers af.... Ik wou dat die jongen maar kwam. Ik sta op het blad te wachten. Zou de Kersmis zijn hoofd ook al op hol hebben gemaakt? Zulke dagen zijn nergens goed voor dan om de zaken te stremmen.’
‘Ja, ik hou ook meer van een werkdag dan van een kerkdag,’ zegde mama, die dit gemakkelijk zeggen kon daar er voor haar eigenlijk geen werkdagen bestonden.
‘En vooral zoo'n kerkdag als morgen,’ voegde er Sophie met een opgetrokken neus bij. ‘Drie missen hooren, hoe vervelend!’
‘Maar, pa’ hervatte mama, ‘ge gunt u ook nooit rust. Men kan toch niet eeuwig zaken doen.’
Een waar woord, een beteekenisvol, ernstig woord, dat mevrouw Zeldenrust daar onbewust zegde, maar dat noch haar echtgenoot, noch zij zelve begreep.
Op hem althans maakte het geen anderen indruk, dan dien welken hij lucht gaf door gemelijk bij zich zelven te mompelen:
‘Wacht! straks komt het bal weêr.’ Hij stond weêr op om zijne koortsachtige wandeling door de kamer voort te zetten, en dat wel met eene gejaagdheid alsof hij zich warm wilde loopen, en dat was toch in 't geheel niet noodig; want hij had een gezicht, dat in gloed met de kachel wedieverde.
Om dien gloed te koelen, schonk hij zich een glas ijskoude ale in, dat hij voor de helft leeg dronk.
‘Dat die duivelsche jongen zoo lang wegblijft! Ik stuur hem weg als hij terug komt. Zoo'n luiaard wil ik niet in mijn dienst hebben.’
Noch de echtgenoote, noch de dochter spraken een woord van verschooning voor den knaap, die wel het minst het verwijt van luiheid verdiende; maar hoe zouden zij ook om eene dergelijke kleinigheid denken, waar zij zulk een gewichtige zaak in het hoofd hadden als het bal in Euterpe en de manier waarop zij er de aandacht van den man van zaken op zouden vestigen. Hoe ongunstig de gelegenheid tot dit laatste ook scheen, mevrouw Zeldenrust had het er nu eenmaal op gezet, over het bal te spreken, en zij had eene bijzondere gaaf van volharding in dergelijke dingen, eene deugd, die men in het dagelijksch leven ‘dwingen’ noemt. Baatte haar dat dwingen niet, dan was hare laatste toevlucht hoofdpijn.
De heer Zeldenrust dronk met een enkelen teug het glas ledig, en het scheen alsof het bier regelrecht naar de aderen van zijn voorhoofd liep. Zeker is het in ieder geval, dat de koppige drank, de warmte en de inspanning druk bezig waren hem aan eene congestie te helpen, terwijl zijne vrouw reeds aanmaningen van hare periodieke hoofdpijn kreeg en Sophie begon te geeuwen.
De heer Zeldenrust haalde weêr zijn horloge uit, liep nogmaals naar de bel en deed er een geweldigen ruk aan. Als ware het heldere ‘ting!’ het teeken geweest dat er eene electrische verbinding tusschen de huiskamer en de keuken tot stand kwam, vloog op het eerste geluid de keukendeur open en hoorde men eene heldere meisjesstem zingen:
Toen Gods Zoon geboren werd
Die op leliestengel bloeit,
Leliën en rozen, dat klonk zeker vreemd op 24 december, wanneer er weinig andere bloemen zijn dan die, welke de vorst op de ramen toovert. Maar men zou dit niet gezegd hebben, als men de zangeres had gezien; want deze was zelf eene bloeiende roos, waarbij juffer Sophie maar een stijve dahlia, mevrouw Zeldenrust eene half verwelkte zonnebloem en haar echtgenoot eene stekelige roode klisbloem was.
‘Zeg eens aan Kees, dat hij naar Van Veen gaat om een Handelsblad avond-editie; want die aap van een jongen komt niet terug. Maar hij moet zich haasten; want ik sta er op te wachten. Laat hij maar op den omnibus stappen,’ - aldus de klisbloem tot de bloeiende roos.
‘Goed, mijnheer,’ antwoordde de roos, boog het kopje en verdween.
De dahlia had blijkbaar niet veel genoegen meer in haar lectuur; want lusteloos sloeg zij een paar blaadjes om, zag toen eens in het laatste hoofdstuk ‘of zij elkaar kregen,’ sloeg daarop het boek dicht en gebruikte het om een geeuw van verveling te onderdrukken, door er meê op haar mond te slaan.
‘Ik denk dat ik van avond vroeg naar bed ga,’ zegde de zonnebloem, ‘ik krijg hoofdpijn.’
De stekelige roode klisbloem werd nog stekeliger en nog rooder, louter van ongeduld over het uitblijven van het dagblad.
En terwijl mijnheer Zeldenrust, met het hoofd vol van zijn zaken, en mevrouw en mejuffrouw Zeldenrust, met het hoofd vol van het ‘Kersbal,’ op de beschreven manier Kersavond hielden, bracht de zangeres van de leliën en rozen voor een geëxtasiëerd publiek - de keukenmeid, de werkmeid, de linnenmeid, enz. - al de kers- | |
| |
liedjes ten gehoore, die zij op haar répertoire had, geaccompagneerd door de snorrende kachel, den zingenden waterketel en de spinnende keukenkat.
En waarlijk, de meesters des huizes zouden er niet minder of ongelukkiger om geweest zijn, wanneer zij zich eenigszins hadden kunnen doordringen van den geest, die dien avond in de keuken heerschte, en wanneer zij vatbaar geweest waren voor gevoelens als er zijn uitgedrukt in het volgende kerslied, dat Stientje met veel natuurlijk gevoel en zelfs met stichting voordroeg:
Waarom, mijn God, in dit verdriet?
Zijt Gij zoo arm, om eens ons rijk te maken?
Ja, Heer, Gij leert ons al verzaken
Wat ons een ijdle wereld heerlijks biedt.
Die eens ter glorie in zal gaan
Hij toont ons hier den weg des ootmoeds aan:
Den minste' op aard zal Hij Zijn schatten geven;
Heeft in het eeuwig leven
| |
V. Zalig zijn de armen van geest.
Het kantoor van den heer Zeldenrust was gesloten en daarmede waren de drie jongelingen uit den brandenden oven, alias de klerken uit de Spijsverterings-temperatuur verlost. Eén hunner was echter niet in de juiste stemming om ten volle van zijne vrijheid te genieten, hoewel ook hem een zucht van verlichting ontsnapte, toen hij de koude, maar verfrisschende buitenlucht inademde. Het was de jongste klerk, wiens verzoek zoo meêdoogenloos was afgeslagen, wiens luchtkasteel, sinds een half jaar opgetrokken, met één slag in duigen geworpen was.
Hij had, zonder dat zijne collega's het bemerkten, zijn beeldje opgeraapt en het bedeesd onder zijn jas gestoken, en stapte nu, met het Kristuskindje aan zijn hart gedrukt, door de lange, donkere straat, die van achter tot voor, en van boven tot onder slechts één kantoor scheen. Sommige dier lokalen waren reeds als dat van den heer Zeldenrust in duisternis gedompeld, terwijl andere met hunne verlichte ramen een voorkomen van vroolijke bedrijvigheid en vroolijkheid aannamen, dat hun in de schatting der klerken zeker niet toekwam. De mist was zoo mogelijk nog dikker geworden en de schijnbaar met papier omwoelde lichten der lantarens schenen thans niet meer op palen te rusten, maar op den dikken damp te drijven.
Terwijl de knaap mistroostig voor zich uitliep, stiet zijn voet een klein voorwerp vooruit, dat hij opraapte. Half op het gevoel af en half bij het licht van de naaste lantaren bemerkte hij dat het een kleine zakportefeuille was, en daar hij niet kon onderscheiden wat ze bevatte, stak hij ze bij zich en ging door. Hij scheen veel haast te hebben, of het moest de kou zijn, die hem voortdreef; maar zeker is het, dat hij in een paar minuten de schitterend verlichte winkelstraat bereikt had. Hij kon niet nalaten bij het licht van één dier winkels zijn beeldje voor den dag te halen, ten einde te zien of het ook veel door den ruwen slag geleden had.
Het was gelukkig nog heel, 't neusje nog ongeschonden, de vingertjes en teentjes nog voltallig; kortom, er mankeerde niets aan. Dat deed den knaap kennelijk pleizier, ofschoon het beeldje veel van zijne aantrekkelijkheid voor hem verloren had, nu hij het niet als kersgeschenk voor zijn broertje en zusje kon meênemen. Terwijl hij het nog bekeek, kwam er ongemerkt een lief meisjeskopje over zijn arm gluren.
‘O ma,’ hoorde hij een stemmetje, zoo helder als een klokje, naast zich zeggen, ‘wat een schoon beeldje; zoo wou ik er ook een hebben.’
‘Kom, kind, weg aan immers een veel schooner Kristuskindje koopen,’ antwoordde daarop eens nog jonge dame met hoogst innemende trekken.
‘Neen, ma, ik wil dit hebben. Och, zie eens hoe lief! hoe doddig!’
De jongste klerk zag op en liet met een treurig gezicht het meisje zijn beeldje zien. Zij nam het hem uit de hand.
‘Toe, laat het mij houden, mijnheer. - Ma, koop het van mijnheer, toe, ma.’
‘Ik weet niet of de jongeheer het verkoopen wil,’ hernam de dame glimlachend; doch voegde er op strenger toon bij: ‘Foei, ge moogt niet zoo dwingen, geef het beeldje terug en bedank den jongeheer.’
‘Ginder aan de brug staat een jood, die zulke beeldjes verkoopt,’ sprak de knaap. ‘Ze kosten maar dertig centen.’
‘Toe ma, koop er zoo een.’
‘Beste kind, dat gaat niet; ik kan moeilijk midden in de straat iets aan den wagen van een jood koopen. - Maar, jongeheer, als het niet te veel gevergd is, geef mij dan dat beeldje; dan zal ik u geld geven om een ander te koopen.’
Dat vond de eigenaar goed en eer hij nog wist hoe hij het had, had de dame hem een gulden in de hand gestopt en was op hetzelfde oogenblik met het meisje en het Kristusbeeldje verdwenen.
Een oogenblik stond de jongen nog verbluft rond te zien, met den gulden in de hand, als wist hij niet wat hij daarmeê doen moest. Maar de dame was nergens te zien - zeker een winkel ingegaan, dacht hij - en derhalve stapte hij door, met het voornemen aan de brug een ander beeldje te koopen, hetgeen hem als eene heilige verplichting voorkwam.
Er was echter op de brug noch een jood, noch een wagen met beeldjes meer te zien; het kostte hem geen groote moeite zich over die teleurstelling heen te zetten, en door niets opgehouden - want ook de winkels hadden in zijn oog hunne betoovering verloren - stapte hij goed door en had binnen een kwartier zijne bestemming bereikt.
Het was in eene nieuwe buurt, - eene lijnrechte straat met twee lijnrechte trottoirs en twee lijnrechte rijen huizen, meerendeels onder ééne lijst. Twee dier huizen, die veel op elkander leken, en een ontzaglijk vierkant vormden, staken zichtbaar boven de andere uit. Ze hadden beiden eene zeer hooge, smalle deur, met vijf regelmatige rijen vensters boven elkander; en het eenige verschil tusschen beide huizen was, dat de deur van het eene hooger en smaller, de vensters grooter en de gevel breeder was dan dezelfde deelen van het andere, en dat terwijl de ramen van het eene huis allen van dezelfde witte gordijnen waren voorzien, die van het andere paarsgewijze eene verschillende kleur vertoonden - twee witte, twee gele, twee groene, twee grijze enz. - hetgeen bij avond, nu ze allen verlicht waren, een zeer schilderachtig effect maakte.
Op elke der beide lange, smalle deuren hielden zes of acht naamplaatjes een wedstrijd, wie van allen het meest het oog van den voorbijganger zou trekken, terwijl ze inderdaad geen van allen daarin slaagden. In elken deurpost waren vier belknoppen aangebracht; want elk dier huizen herbergde zestien gezinnen en wie met een dier familiën in relatie wenschte te treden, moest niet alleen weten aan welke bel hij trekken moest, maar ook hoeveel malen hij ze moest overhalen. Wie echter in het groote huis den weg wist, belde niet, maar ging regelrecht de buitendeur in, die nacht en dag open stond, hetgeen weinig gevaar opleverde, daar ieder bewoner toch zijn eigen deur afsloot en ook de toegang naar den zolder eene afzonderlijke sluiting had. Onze jongste klerk, die in de kleinste dier arken Noachs wezen moest, ging dan ook maar zonder schellen binnen.
De kruidenier, die juist tusschen de beide panden in woonde en bijna uitsluitend in de klandizie hunner bevolking zijn bestaan vond, had eene eigenaardige uitdrukking gevonden, die in zijne schatting al de punten van overeenkomst en verschil tusschen de beide huizen in een enkelen term samenvatte: hij noemde het eene den Wilden en het anderen den Tammen Olifant.
Ons klerkje hoorde thuis in den Wilden Olifant, die voorzeker in geen enkel opzicht wilder was dan zijn naamgenoot, maar welks bevolking toch een minderen graad van beschaving of tamheid aan den dag legde.
De bouwmeester had de deur zoo hoog gemaakt, omdat ze eigenlijk voor twee verdiepingen moest dienen, waarvan de onderste uit een paar kelderwoningen bestond. Uit een dier onderaardsche verblijven steeg een dikke rookwolk op, die in den mist wel niet zichtbaar, maar toch voor reuk- en ademhalingsorganen zeer goed merkbaar was; en te midden van dien rook hoorde men een gebruis als dat van eene kokende zee, vermengd met het geluid van verwarde stemmen als van schipbreukelingen, die in die branding dreigden om te komen. Ware het dag geweest, dan had men het raadsel goeddeels opgelost gezien door een vierkant plankje, waarop een test met vuur en een koffieketel was afgebeeld, het een en ander verduidelijkt door de woorden: Waater & Vuur. Wat de verwarde en schreeuwende stemmen betreft, die waren als de rook van een ander vuur, dat nader omschreven twistvuur heet; want de koffievrouw en haar man leefden nagenoeg ook als water en vuur.
Toen de jongste klerk de deur binnen getreden en den donkeren gang ten einde geloopen was, stond hij voor een trap, zoo hoog, dat de top zich in de wolken scheen te verliezen; althans hij was onzichtbaar. Maar op een portaal halverwege stond eene kaars in den hals eener flesch, als eene lichtbaak voor den zwerver, die zich in den duisteren avond op die steilte waagde. Een weinig verder naar beneden ontwaarde hij eene vrouwelijke gedaante in dezelfde houding, als waarin vrome pelgrims de Santa Scala te Rome bestijgen. Dat zij echter met een minder godvruchtig oogmerk op de treden knielde, bewees een emmer met zwart water, die naast haar stond en waarin zij van tijd tot tijd eene dweil doopte, die zij vervolgens langs de treden bewoog. Al dweilende en in den emmer flodderende kwam zij langzamerhand ruggelings naar beneden.
‘Goeden avond, juffrouw Trekpaart,’ zegde de klerk, de trap opkomende.
‘Zoo, jongeheer, zijt ge al weêr klaar met uw werk? En nu gaat ge straks op reis, hè?’
En zij zond hem reeds een zucht vooruit, maar eer die zucht zijne bestemming kon bereikt hebben, antwoordde de knaap:
‘Neen, juffrouw, mijnheer wil me niet laten gaan. Ik moet hier blijven.’
‘Wat zegt ge? moogt ge niet?’ hernam juffrouw Trekpaart, verschrikt opziende; doch met een tweeden zucht hervatte zij aanstonds haar arbeid, en hare dweil weêr over de trap schuivende, zegde zij:
‘Da's jammer.... da's een teleurstelling voor u,’ (en voor mij ook, dacht ze er bij) ‘maar ge moet u maar troosten met het gedacht, dat ge toch drie dagen vrijaf hebt. Ik heb het zoo gemakkelijk niet. Ik ben nooit klaar.’ En een nieuwe zucht bezegelde die verzekering.
‘Het is toch morgen voor u ook Kersmis.’
‘Voor mij is zondag en werkdag precies hetzelfde. Ik kan er geen verschil in zien, dan dat ik mij op kerkdagen nog meer moet haasten dan op andere dagen, wil ik 's morgens naar de mis komen. Voor mijn part werden al die zon- en heiligdagen maar afgeschaft.’ Wederom een zucht.
De klerk had weinig lust en daarbij geen tijd om met juffrouw Trekpaart een redetwist over het voor- of nadeel der heiligdagen te openen en ging door naar boven. Maar juffrouw Trekpaart's opmerking ging toch niet verloren; want een buurvrouw, die ‘op dezelfde trap woonde’ en juist uit hare kamer trad, gaf er op ten antwoord:
‘Zeg dat niet, juffrouw Trekpaart. 't Is een zegen van onzen Lieven Heer voor den werkenden stand, dat er zon- en feestdagen zijn.’
‘Dat zult ge van avond wel aan uws mans weekgeld kunnen merken,’ zegde juffrouw Trekpaart en zuchtte als moest zij er het ontbrekende bij leggen.
| |
| |
‘Natuurlijk krijg ik van avond een derde part minder dan anders. Maar dat komt niet onverwacht. Dat hebben we een jaar van te voren geweten en een heel jaar hebben we er op gerekend. Zoo doen we voor alle heiligdagen, en daardoor hebben we op die dagen, in plaats van iets minder dan anders, soms nog wat meer.’
‘Nu, als er geen heiligdagen waren, hadt ge daar geen zorg voor; dan kondet ge alle dag werken.’
‘Net of hij dat vol zou kunnen houën! Denkt ge dat een mensch altijd werken kan, en geen rust noodig heeft?’
‘Een werkman zou toch van tijd tot tijd zijn rustdag kunnen houën; maar hij zou er niet toe gedwongen zijn.’
‘Als een werkman zelf zijn rustdagen bepalen kon, dan weten we wel hoe het gaan zou. De eene zou dan elken dag rustdag houën en de ander eens in het jaar. Het zou er daarbij schoon uitzien, als een werkman, wanneer hij het in zijn hoofd kreeg, maar zeggen kon: Ik hou morgen zondag. En daarbij, als er toch rustdagen moeten zijn, waarom zouden we dan die niet houën, die door onzen Lieven Heer zelf aangewezen zijn?’
‘Ik kan tegen u niet op, juffrouw Weltevreen. Maar dat weet ik, dat het voor mij nooit zondag is,’ hernam juffrouw Trekpaart met een nieuwen zucht. ‘Zondag of werkdag, ik ben altijd van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer. Van morgen was ik al vóór zevenen in de kousen, en nu lig ik nog in de Maas te drijven; ik moet nog kousen stoppen, nog strijken, nog boodschappen doen; want ge weet, morgen is er nergens wat te krijgen.’
‘Ja, juffrouw Trekpaart, daar kan ik niet in spreken; ik weet van uw zaken niet af. Ik voor mij richt mijn werk altijd zoo in, dat ik 's zondags zoo weinig mogelijk te doen heb, dat ik met mijn man en de kinderen ordentelijk naar de kerk kan gaan en wij den dag genoeglijk onder elkander kunnen doorbrengen. 't Is waar, we hebben dan misschien al eens wat minder dan een ander, maar ik geloof niet dat wij er ongelukkiger om zijn.’
‘Nu, ik voor mij kan mijn geluk wel aan,’ klaagde juffrouw Trekpaart, terwijl zij met een nieuwen zucht haar emmer weêr een trapke lager zette.
‘Dat kan wel zijn,’ hernam de andere, ‘en dan zijt ge te beklagen; maar dat is toch zeker de schuld niet van de heiligdagen. Neem me niet kwalijk, maar ik geloof als uw man en uw heele gezin behoorlijk de zondagen vierden, dat ge er allemaal beter aan toe zoudt wezen. Maar laat ik heengaan; want anders zou ik met over heiligdagen te praten nog mijn Kersmis verbabbelen.’
Dit zeggende ijlde ze met haar boodschappenmandje aan den arm den trap af, terwijl juffrouw Trekpaart zuchtend haar emmer een trap lager verplaatste.
| |
VI. Gij zult niet boven uwe krachten beproefd worden.
De jongste klerk van den heer Zeldenrust was intusschen naar zijn kamerke gegaan, dat hij met kost en bewassching van juffrouw Trekpaart in huur had; hij had zijn lampke aangestoken en zijn eerste werk was geweest de gevonden zakportefeuille te bekijken. Zoodra hij ze opende gleed er dit kaartje uit:
Verder bevatte het zakboekje eenige brieven en losse aanteekeningen, benevens tien muntbiljetten van tien gulden. Het mistroostig oog van den knaap schitterde en zijne handen trilden, toen hij de muntjes één voor één onder het lamplicht hield. Er kwam een ongewone blos op zijne kaken en hij ademde kort en hoorbaar. Voor de eerste maal van zijn leven kwam eene gedachte in zijn hoofd op, die hij niet in woorden durfde formuleeren. Voor de eerste maal gevoelde hij de kracht der bekoring. De zonde klopte aan de deur van zijn hart en dit bonsde hem op in den boezem, zoodat zijne borst er van zwoegde. En niettegenstaande zijn geheele binnenste in opstand kwam tegen den naderenden vijand - zóó groot is de macht van den verleider, wanneer hij den mensch het kwaad als goed of minstens verschoonbaar tracht voor te tooveren, - luisterde de knaap eene wijle gretig naar zijne bedrieglijke inblazingen.
Met de muntbiljetten in de vingers staarde hij voor zich uit naar de beelden, die de bekoorder hem als eene fata morgana voorspiegelde; hij zag zijne moeder, op haar ziekbed zijne thuiskomst verwachtend, voor hare teleurstelling schadeloos gesteld door een brief, waarin de muntbiljetten gevouwen waren. Hij zag zijne zuster verheugd met dat uit den hemel gevallen geld naar den winkel snellen en versterkende middelen koopen, die de zieke eensklaps verkwikten en in staat stelden blijmoedig van haar leger op te staan; dan zag hij de beminde vrouw hem met een blik vol erkentelijkheid aanzien en.... Maar neen, dat was geene erkentelijkheid, dat was streng verwijt, het was droefheid, schaamte, verontwaardiging, die daar sprak uit dat zielvol oog. En hij vloog verschrikt op en was weêr zich zelf: de begoocheling was verdwenen, de bekoorder was op de vlucht gejaagd.... door den oogslag eener moeder. Want het oog van den knaap was op het afbeeldsel gevallen van haar, die hem geleerd had dat diefstal misdaad is. Vóór hem hing aan den muur een klein fotografisch portret, en hij had slechts even in de trouwe, goedhartige oogen te zien om te weten wat zijn plicht was.
Schichtig deed hij de portefeuille dicht en legde ze ter zijde.
‘Neen, moeder,’ zegde hij met de oogen op het afbeeldsel gevestigd, ‘neen, moeder, dat hebt gij mij niet geleerd.’
En hij bleef het portret aanstaren, terwijl er tranen in zijne oogen opwelden.
Na de hartstochtelijke ontroering der bekoring volgde thans de rustige kalmte van het hart, dat zich bewust is haar weêrstaan te hebben. Toch was die kalmte niet volkomen ongestoord. Hij schaamde zich bijna voor den blik zijner moeder; want het was hem alsof de oogen van dat portret tot in zijne ziel gelezen hadden; hij gevoelde dat het hem van zijne thuiskomst af had gaêgeslagen. Weldra werden echter deze denkbeelden in zijn geest verdrongen door de gedachte aan de treurige omstandigheden, waarin zijne moeder verkeerde. Ver van hem, in het kleine huiske van zijn geboortedorp, lag zij op het oogenblik ziek, zonder dat hij haar kon bezoeken, zoo als hij haar half had durven beloven. Hij kon niet naar huis, en dat op Kersmis, op zijn verjaardag! Hoe vroolijk placht hij vroeger te midden van den kleinen kring zijner betrekkingen de blijde dagen van Kersmis door te brengen! 't Is waar, zij hadden het thuis niet breed; maar wat beteekent dit, wanneer het hart tevreden is? De weduwvrouw deed maar een klein kruidenierswinkeltje, dat juist genoeg opleverde om haar en hare drie kinderen fatsoenlijk te onderhouden. Als winkelierster deed zij - natuurlijk op kleine schaal - zaken met den heer Zeldenrust, die op haar verzoek haar oudste zoontje op zijn kantoor had genomen, daar zij op haar dorp niet wist wat met hem aan te vangen. Haar oudsten jongen eenmaal tot een degelijk koopman opgeleid te zien, dat was hare eenige eerzucht. Doch dit was geene eerzucht, die het leven verbittert en slapelooze nachten kost.
En zoo leefde zij, zoo voor als na het vertrek van haar oudste, met hare kinderen stil en tevreden, zonder overvloed of weelde, maar ook zonder groote zorgen, zonder angstige bekommeringen en zonder geldzucht. Met haar schamel stukje brood gevoelde zij zich ongetwijfeld gelukkiger dan de heer Zeldenrust met zijne ‘zaken van duizenden.’
Op 't oogenblik echter was er zorg in huis gekomen, in het gevolg der ziekte, die de vrouw aan haar bed gebonden hield. De ziekte kostte geld. Alles kwam thans op Marietje neêr, die nog een jaartje jonger was dan haar oudste broer; zij moest de zieke verplegen, haar broertje verzorgen, den ‘winkel naloopen,’ in één woord voor huismoeder spelen, terwijl ze nog maar een kind was; en onder dergelijke omstandigheden was eene spoedige genezing der zieke niet heel waarschijnlijk.
Dat alles bedacht onze jongste klerk, en het deed hem zeer aan het hart. Gelukkig voor hem had hij niet veel tijd zich op het oogenblik in die treurige overpeinzingen te verdiepen; want nu hij dien avond niet naar huis kon, had hij een ander plan opgevat. Hij stond dan schielijk op, opende zijn laadje, haalde er eene briefkaart uit en schreef er op, terwijl tranen zijne oogen benevelden en er zelfs een op de briefkaart drupte:
Lieve Moeder,
Ik kan u niet zeggen hoe het mij spijt, maar ik kan op de Kersdagen niet bij u komen. De heer Z. heeft het mij op het laatste oogenblik wegens de drukte geweigerd. Ik zal morgen in de kerk om u denken en ik hoop dat gij maar gauw beter moogt worden. Groet Marie en Hendrik van mij, Uw l.h. Zoon,
Gerard.
Neen, dat was geen knaap, die lang in de groote koopstad gewoond had!
Hij stak de briefkaart en de gevonden portefeuille in zijn zak, nam zijn kerkboek meê en ging, na zijne briefkaart in de bus van het postkantoor te hebben gestoken, opdat ze nog met den eerstvolgenden trein zou meêgaan, regelrecht naar de Bierkade, No 410.
Hij belde aan en verzocht mijnheer te spreken; deze verscheen na een paar minuten en voorkwam hem vriendelijk met de vraag:
‘Wel, ventje, wat hebt gc mij te zeggen?’
‘Mijnheer, ik heb van avond eene portefeuille gevonden met een kaartje van u er in; ze zal dus wel van u zijn en nu kom ik ze terug brengen.’
‘Zoo, da's braaf en eerlijk van u. Dat doet mij genoegen. Er zat voor een heelen duit in, en daarbij nog brieven, die veel waarde voor mij hebben.’
De knaap reikte de portefeuille over en de heer examineerde den inhoud.
‘Jongen, ge kunt niet begrijpen welk een dienst ge mij daarmeê bewijst. Niet alleen om dat geld, maar die brieven zijn voor mij van het grootste gewicht. Daar, neem dat voor uw eerlijkheid,’ voegde de heer Van Lokeren er bij, terwijl hij den jongen één der muntjes van tien gulden overreikte.
‘Neen, mijnheer,’ sprak deze, ‘iu 't geheel niet. Ik dank u vriendelijk; dat mag ik niet aannemen. Dat ik u uw eigendom terug geef, is niets meer dan mijn plicht.’
‘Kom, kom, geen gekheid. Daar, steek bij u.’
‘Neen, mijnheer, neem mij niet kwalijk; maar dat mag ik niet.’
De heer Van Lokeren greep den knaap bij den schouder en hield hem zóó dat het volle licht op zijn gezicht viel. Hij zag hem eene wijl goed in de oogen, liet hem toen los en zegde:
‘Nu, ge moet het zelf weten; men moet jongelui nooit geld opdringen. Maar hoor eens: | |
| |
als ge ooit in moeielijkheid mocht geraken, kom dan gerust bij mij, al was het morgen aan den dag. Jongelui met zulke eerlijke oogen en zulke eerlijke handen als gij zijn tegenwoordig goud waard.’
‘Ik dank u hartelijk, mijnheer,’ zegde de jongen verlegen; want al was er veel wat hem hinderde, zijn leed was niet van dien aard, dat hij er den heer meê lastig kon vallen. Hij drukte de hand, die de koopman hem hartelijk toestak, maakte eene buiging, verliet het huis en liep thans naar de kerk, - iets wat hij zeker niet met zulk een licht hart gedaan zou hebben als hij de portefeuille gehouden had; want hij ging zich door de biecht voorbereiden op de H. Communie, die hij den volgenden dag voor de genezing zijner moeder aan God wilde opdragen.
| |
VII. De godvruchtigheid is tot alle dingen nut.
Toen Gerard een uurtje later weêr aan den Wilden Olifant kwam, zag hij reeds op eenigen afstand dat er iets buitengewoons meê aan de hand was. Niet met betrekking tot de wildheid van het reusachtige dier, want de lezer weet dat die wildheid niet van gevaarlijken aard was. Maar er stond een rijtuig voor de lange, smalle deur, wat zeker niet alle dag voorkwam, en om dat rijtuig een hoop volk, zoodat hij de deur niet naderen kon. Zelfs de water- en vuurvrouw was uit haar rookhol gekomen, en haar vuur bleek in hare afwezigheid even goed te kunnen rooken, als wanneer zij er bij was; want met heele golven sloeg de rook door deur en venster naar buiten.
‘De arme stumper!’ hoorde de jongste klerk de koffievrouw zeggen.
‘Lieve God,’ zegde eene stem in den gang, behoorende aan eene vrouw, die naar buiten kwam en in wie hij juffrouw Weltevreen herkende. ‘Lieve God! wat is er gebeurd?’
‘Stil maar, goeie rnensch, stil maar. 't ls zoo erg niet,’ troostte haar de water- en vuurvrouw. ‘'t ls de schrik maar.’ En men wilde de vrouw terughouden, maar zij moest en zou naar het rijtuig.
DE GEBOORTE DES HEEREN, NAAR OVERBECK.
‘Jan!’ riep ze, ‘Jan! Lieve God, hij geeft geen antwoord! Heer in den hemel, sta mij bij,’ jammerde de moeder. ‘Jantje! Jantje!...’
‘Bedaar toch, lieve schepsel, ga maar naar binnen. We zullen hem in huis brengen, 't Is de schrik maar. Hij zal wel gauw bijkomen,’ zegde de koffievrouw en hield de moeder met hare gespierde armen zacht, maar stevig terug.
‘Wees maar gerust, moedertje,’ klonk eene mannenstem uit het rijtuig, ‘'t Is niet erg. De jongen is een ventje van papier, dat nergens tegen kan; anders zou hij wel op zijn beenen thuis gekomen zijn.’
‘Wat is er met hem gebeurd?’ vroeg de jongste klerk fluisterend aan een meisje, dat naast hem stond, terwijl hij over zijn geheele lichaam beefde: de knaap was nog aan niets gewoon.
‘Hij wilde met den omnibus meê, omdat hij een boodschap had, daar haast bij was, en toen wilde de wagen niet voor hem s tilhouen, en toen is hij er op gesprongen, terwijl hij aan het rijen was, en toen is hij er afgevallen, en toen is het wiel over zijn voet gegaan.’
‘De arme jongen!’ zegde de knaap, terwijl hem de tranen in de oogen schoten.
Intusschen had de heer uit het rijtuig, door den koetsier en de water- en vuurvrouw geholpen, den gekwetste voorzichtig uit de vigelante getild, en bij het licht van den lantaren der koets zag de palfrenier van den heer Zeldenrust er uit als een lijk, dat men uit de kist genomen had; althans in de oogen zijner moeder, die zich over den knaap heen bukte, een kus op zijne bestorven lippen drukte en opnieuw: ‘Jan, beste Jantje!’ riep, zonder dat Jantje of Jan, zoo als hij zich anders heel wat liever hoorde noemen, antwoord gaf. Met zenuwachtige opgewondenheid greep zij nu de eene hand en dan de andere, bracht die aan de lippen, plaatste zich beschermend aan den kant | |
| |
van den eenen omzwachtelden voet en schoof de nieuwsgierigen ter zijde, opdat zij den gekwetste geen zeer zouden doen.
‘Jan, toe, doe uw oogen eens open,’ vleide de moeder, ‘zie me eens aan; ge zijt toch niet dood?’
‘Dood! God in den hemel, wat is er gaande?’ riep op eens een man, die door de omstanders drong, welke eerbiedig plaats voor hem maakten, zoo dat hij op hetgeen hij voor een lijk hield zou toegeschoten zijn, als de koffievrouw hem op een wenk van den heer uit het rijtuig niet met hare stevige armen achteruit geduwd had.
‘'t Is niets, goede vriend, bedaar maar,’ zegde de heer. ‘De jongen heeft een klein ongeluk gehad met zijn voet. Er is geen gevaar bij. Voorzichtig maar. Hij is al verbonden. Langzaam aan. Zoo.’ En aldus ging het de ijselijk hooge trap op naar de kamer der familie Weltevreen, die door een groen spaarlampje verlicht werd, en waar een twaalfjarig meisje met een klein kind op den arm, dat zij, zelf even hard weenend, poogde te sussen, den stoet aan de deur opwachtte.
Oogenblikkelijk had de moeder de verschoten gordijnen der bedsteê wijd open geschoven en het dek opgeslagen, waarna de gekwetste behoedzaam op het bed werd neêrgelegd, terwijl de koetsier, met de eene laars van den knaap in de hand, de koffievrouw en eenige andere buren op eenigen afstand bleven staan.
‘Wat denkt u er van, mijnheer?’ vroeg de vader, doodsbleek, maar meenende dat hij zich heel goed hield, aan den meêgekomen heer, die een chirurgijn scheen en te midden van al die gealtereerde gezichten de kalmte in persoon was.
‘Beste vriend, maak u maar niet ongerust,’ antwoordde hij zonder dat er een spier van zijn gelaat vertrok of zijn staande boord ook maar het minst uit de plooi ging. ‘Neem een glas water, want ge beeft als een riet en ge ziet er uit als een doek; en gij ook, moedertje.’ (De koffievrouw kwam al met twee boordevol met water gevulde glazen aandragen, waaruit de verschrikte echtelingen met bevende lippen een paar groote slokken namen.) ‘De knaap heeft, zooals ik zegde, een ongeluk met zijn voet gehad. Er is hem een rijtuig over de teenen gereden. Maar 't heeft niets te beduiden, 't Is dat hij een tenger ventje is, maar anders zou hij er zeker zooveel niet van weten. Die bezwijming heeft hij eerst onderweg gekregen. Geef maar eens wat azijn en een doek, dan zult ge zien of hij dood is.’
DE AANBIDDING DER WIJZEN, NAAR OVERBECK.
De koffievrouw stond al met de gevraagde artikelen klaar; de chirurgijn hield den doek tegen den mond der flesch, die hij omkeerde, en streek met den bevochtigden doek langs het waskleurige voorhoofd van den knaap, die onmiddellijk de oogen opende.
‘Jan, lieve Jan, hebt ge pijn?’ riep de moeder hem door hare tranen toelachende. Jantje schudde van neen, en toen de chirurgijn hem nog een oogenblik met de azijn gewreven had, deed hij eene poging om overeind te komen; maar een korte kreet en een pijnlijke trek op zijn bleek gezicht bewezen, dat de pijn aan zijn voet hem dit belette.
‘Blijf maar stil liggen,’ zegde de man met het ijselijk kalme gezicht en de ijselijke staande boorden, ‘dan zijt ge weêr gauw in orde. Ge voelt immers nu geen pijn meer? Dat wist ik wel. - Over een dag of veertien is hij weêr heelemaal opgeknapt, en maakt u maar in 't geheel niet ongerust, goede menschen. 't Is een zwak kereltje, in het felst van zijn groei. Daarom heeft de pijn en de schrik hem zoo neêrgeslagen. Maar de wond is eigenlijk onbeduidend; ze is gelukkig onmiddellijk verbonden kunnen worden.’
‘Hij teekent altijd heel gauw,’ sprak de moeder, gerustgesteld.
‘Ja, hij is niet veel mans,’ voegde de vader er bij.
De chirurgijn had inmiddels dood kalm zijn zakboekje en een zilveren potloodhouder uitgehaald, trok daarmeê eenige rechtstandige hanepootjes, zoo stijf als hij zelf was, op een blaadje papier en keek rond zich. De jongste klerk, die ook in de kamer was gekomen, begreep hem en bood zich aan om het recept weg te brengen.
| |
| |
‘Zeg dat ze het aanstonds klaarmaken - bij Pilman in de Paardenstraat - en dat ge er op wachten moet. - Daar moet ge den voet op den enkel straks meê inwrijven, moeder, en dan kom ik morgen nog eens zien. Bekommer u niet om de kosten.’
En de chirurgijn stond dood bedaard op, zette kalm zijn hoed op, knoopte zijn jas dicht en ging voorzichtig de trap af, die de jongste klerk bijna afgerold was.
Toen de laatste met het potje zalf van den apotheker terug kwam, vond hij het tooneel aanmerkelijk veranderd. De gekwetste zat overeind in zijn bed en nuttigde met smaak een telloor erwtesoep, een voorproefje van het kersmaal der water- en vuurvrouw, dat deze met hare gewone magische vlugheid te voorschijn getooverd had. 't Was wonderlijk, welk een echt vrouwelijk gemoed - behoudens enkele uitzonderingen - er in die onvrouwelijke gestalte huisde; want vrouw Koffiedik - of ze nog een anderen naam had, weet ik niet, maar zoo zij er wellicht nog een zondagschen op na hield, was ze toch uitsluitend onder dezen bekend - was een echte ‘mannetjeskneuter,’ precies een verkleede baanveger, vooral als ze met de handen in de beide zakken van haar voorschoot stond, dat altijd van de heele en halve centen en dito ‘Brabanders’ rammelde. Maar het gebeurt wel meer dat schijn bedriegt.
Vader zat met zijn kort pijpje in den mond aan het hoofdeinde van het bed en scheen nog meer smaak te hebben in het gezicht van den etenden jongen dan deze in zijn soep. Juffrouw Weltevreen stond met het groene lampke in de hand aan den anderen kant, en het meisje, thans van het kleine broertje, dat te bed gelegd was, verlost, zat op den rand van het bed en met de voeten op den sport van een stoel.
‘'t Zal nog al los loopen,’ zegde de man tusschen twee trekjes aan zijn pijp; ‘anders geen gelukkige Kersavond.’
‘'t Is een zegen van Onzen Lieven Heer, dat de jongen nog geen grooter ongeluk gekregen heeft; maar gelukkig kan ik dezen Kersavond nu juist niet noemen. We hebben er wel eens pleizieriger doorgebracht, hè Jan? En toen ik straks boodschappen haalde, dacht ik lang niet dat wij hem dit jaar zoo zouden passeeren. Ik had me voorgesteld dat Jan met zijn zusje ons een schoon kersliedje zou hebben gezongen. En ik had in pesant al een paar koekjes sukkelade en een half pond gebroken spikkelaas meêgebracht, om er morgen avond op te trakteeren. Maar nu is al de aardigheid er af.’
‘En van nacht gezamenlijk naar de kerk te gaan, daar zal nu ook niet van komen,’ hernam Weltevreen, weêr met een trekje aan zijn pijp.
‘Neen, dat moeten we maar uit ons hoofd stellen, met zoo'n consternatie. Het spijt me anders wel; maar we hoeven nou niet heelemaal te vergeten dat het Kersavond is. Straks als we gaan bidden zullen we toch de kaarsjes bij 't kribbeke aansteken, niet waar, Doortje? Ik zou ze nu maar vast opsteken; we zullen het toch niet lang meer maken.’
Doortje was al van den rand van het bed gesprongen en naar een kaske tegenover de bedsteê geloopen om aan den wenk gevolg te geven. De jongste klerk merkte daar juist zulk een Kristuskindje op als hij dien avond gekocht had, tusschen een Maria- en Jozefbeeldje niet veel grooter dan het kindje, en twee kandelaartjes van zilverkleurig glas met twee rozeroode, geribde kersboomkaarsjes er op. Toen de lichtjes waren aangestoken, zag hij daarboven een ouderwetsch zwart lijstje hangen met een geel geworden, ouderwetsch prentje er in, dat een vuurrood hart voorstelde, waaruit gele en roode vlammen sloegen en een gouden kruis oprees. Het was omgeven met een grasgroene doornekroon en er hingen dikke bruine vlekken aan, die bloeddruppels moesten beteekenen. Een gouden stralenkrans, dien de tand des tijds langzamerhand gebronsd had even als het kruis, prijkte er om heen en in het uitgeslagen randje las men de woorden:
O Iesu met u Cruys en doorne Croon gheladen Wilt met u Liefde groot mijn hert en siel versaden.
Op een fladderenden spreukband daaronder - want de klerk keek nauwkeurig: dat was hij gewoon - door twee wilde springertjes van engeltjes vastgehouden, stond nog dit:
Alle die dit harte sullen Eeren in hunne familien sullen de Benedictien des hemels ontfanghen ende troost in alle hunne miserien ende bijsonderlijck in hunne Doodt.
‘Da's ook al een oud voddeke,’ zegde de koffievrouw, wier attentie, door de aandachtige beschouwing van den knaap, ook naar het schilderijtje getrokken was.
‘Oud is het,’ antwoordde juffrouw Weltevreen; ‘maar eene vod moet ge niet zeggen. Het is nog een erfenis van me overgrootmoeder, en ik bewaar het zuinig; want een afbeeldsel van het H. Hart geeft zegen in huis.’
‘Ik heb liever zegen in mijn zak,’ grinnikte de koffievrouw en begeleidde dit geluid met het gerammel harer centen.
Weltevreen keek haar eens goed aan en sprak:
‘Neem me niet kwalijk, vrouw Koffiedik, maar ik geloof toch dat u gaarne wat zegen uit uw zak zou willen missen om wat meer zegen in huis te hebben; of zou het u niet wat waard zijn, als ge wat beter met uw man kon accordeeren.’
‘Daar hebt gij gelijk in,’ antwoordde het ronde wijf.
De gekwetste knaap zag met glinsterende oogen en een lepel soep in de hand naar de mooie kaarsjes en het mooie kribbetje, en zegde, terwijl hij den laatsten lepel in den mond stak, met een vollen mond:
‘Morgenavond zal ik wel zingen.’
‘Zoo, dat zal me pleizier doen,’ lachte zijne moeder en nam de leege telloor van hem aan. ‘Nu ben ik klaar met uw soep, en nu zullen we den voet eens insmeren, dan kunt ge aanstonds gaan slapen.’
De jongste klerk vond het goed, nu maar heen te gaan; hij wenschte den gekwetste en de familie Weltevreen goeden nacht, vroeg aan de koffievrouw of ze hem den volgenden morgen om vijf uur roepen wilde, en verliet de kamer na nog een laatsten blik op het verlichte kribbeke geworpen te hebben.
Toen hij een oogenblik daarna het kleine keukentje van juffrouw Trekpaart binnen trad gevoelde hij dat hij in een geheel anderen atmosfeer kwam en dacht bij zich zelven dat het bij juffrouw Weltevreen, die in al haar consternatie toch nog om Kersavond dacht, heel wat pleizieriger was dan bij die menschen, die altijd maar werkten even als machines, welke van geen Kersmis of zondag weten.
Juffrouw Trekpaart was al weêr druk bezig in het vertrekje, waarin zij zich nauwelijks kon omkeeren: zoo zeer werd haar de ruimte betwist door het fornuis en eene groote kleêrmakerstafel, die onder het raam stond en waarop haar man, een bleek, kaalhoofdig, aamborstig wezen zat te pikken alsof er zijn leven van afhing. In een aangrenzend vertrek snorden twee naaimachines, door de dochters des huizes in rustelooze beweging gebracht; want in dit gezin werkten allen om het hardst, van den vroegen morgen tot den laten avond, 's zondags en in de week. Waarvoor, wisten ze misschien zelf niet; want ze hadden er wezenlijk niet veel voor, of het moest zijn een net pak kleêren, dat ze juist eenmaal in de week aantrokken, of van tijd tot tijd een hartige brok - een worst of een haring - of een borrel bij den arbeid. Alles was er bij hen op ingericht om geld te verdienen; het nette voorkamerke was aan den jongsten klerk verhuurd en de eigenlijke huiskamer aan een anderen commensaal, zoodat het heele gezin - man, vrouw twee dochters en een zoon, - zich zonder bepaalde noodzakelijkheid met een klein keukentje en een nog kleiner slaapvertrekje behielpen en de te kort komende ruimte met den zolder aanvulden.
Het merkwaardigste daarbij was dat ze met al hun werken en geldverdienen toch geen duit rijker schenen te worden. Waar het aan lag is moeielijk te zeggen. Misschien wel aan het maandaghouden van vader en zoon, of aan den opschik der dochters, of aan de versnaperingen, die telkens moesten gehaald worden om den werklust gaande te houden en het gemis van degelijken middagkost, die wegens de drukte soms achterwege bleef, te vergoeden. Hoe het zij, op dit gezin was voorzeker de philosophische opmerking toepasselijk, die juffrouw Weltevreen zeer dikwijls maakte. Het verwonderde haar altijd, zegde ze, van waar bij sommige menschen het geld komt, en waar het bij anderen blijft.
‘Als 't u niet te lastig is, juffrouw,’ zegde de klerk, ‘dan wilde ik wel aanstonds mijn avondeten hebben; want ik wil vroeg naar bed.’
‘Ik zal er niet vroeg komen,’ zegde de kleêrmaker met een vluchtigen opslag van zijn fletse oogen, welke er, om met Piet Paaltjes te spreken, uitzagen als die van een schelvisch, die drie dagen op een warme stoof heeft gelegen. ‘Het zal wel een uur of twee worden, eer ik naar kooi ga; want deze jas moet nog af. Ik heb beloofd ze morgen vroeg thuis te laten brengen.
‘Tot twee uur!’ herhaalde het klerkje, ‘en om twaalf uur is het eerste Kersdag?’
‘Ja, dat weet ge, daar kunnen wij ons niet aan storen, 't Is al schoon voor een werkman als hij 's zondags naar de mis gaat. De pastoors hebben goed praten; die hebben anders niet te doen; maar iemand, die werken moet voor zijn brood, kan zich met al die aardigheden niet ophouden. Dan mag u niet werken en dan moogt ge geen vleesch eten, en dan moet ge naar de kerk, en zoo is het altijd wat. Ik zorg eerst dat ik te eten heb, of denk u soms dat de pastoors het u thuis zullen brengen, als ge te kort komt?’
‘Ik denk in ieder geval, dat ge er geen gebrek om zou lijden, als ge behoorlijk zondag hield.’
‘Wil ik u eens wat zeggen, jongeheer. Daar kan u niet over oordeelen. 't Is met mij niet als met u, dat ik maar kan zeggen: ik ga vroeg naar bed, als ik er zin in heb.’
‘Maar waarom zoo vroeg naar bed?’ vroeg juffrouw Trekpaart, die zich zuchtende, met een veger in de hand, op een stoel liet vallen.
‘Ik moet morgen om vijf uur op. Ik heb de koffievrouw al gevraagd of zij mij kloppen wou...’
‘Om vijf uur! wat haalt ge in 't hoofd?’
‘Ik wil naar de vroegmis.’
‘Wel! en ge hebt drie dagen tijd om naar de kerk te gaan.’
‘Ja, maar de mis van Kersnacht sla ik niet over; die heb ik nog nooit verzuimd.’
‘Nu, ik gun u het pleizier,’ zegde de kleêrma ker, ‘als ik eenmaal onder de wol ben, dan weet ik niet of ik wel vroeg wakker word. Ik mag blij zijn als ik de kerk van elven haal.’
‘En ik hoop,’ merkte juffrouw Trekpaart aan met een zucht als een jaagpaard, dat voor een trekschuit loopt, ‘dat de koffievrouw mij maar niet wakker maakt. Ik slaap toch zoo slecht tegenwoordig. Ik droom alle nachten even akelig. Altijd heb ik narigheid; nu ben ik aan de schoonmaak en heb allerhande tegenpartij; dan heb ik op een stuk of zes schreeuwerige kinderen te passen, die zich allemaal den neus aan bloed of een buil in het hoofd vallen; dan weêr heb ik een waschtobbe daar geen doorkomen aan is, en zoo ben ik altijd in de weer. Nooit droom ik eens vroolijk, en als ik eenmaal wakker word, kan ik niet meer in slaap komen. Ik zou wel eens willen weten waar het vandaan komt.’
‘Misschien wel van het laat opzitten en laat werken.’ zegde de klerk.
‘Waar 't van komt, daar komt het van,’ zuchtte juffrouw Trekpaart, ‘maar akelig is het, dat moet ik zeggen en ik hoop maar dat ik niet wakker word als ge de deur uitgaat.’
‘Van mij zal u niet wakker worden; wees maar niet ongerust; en vóór ik naar bed ga zal ik de koffievrouw nog eens gaan waarschuwen, dat ze zoo stil mogelijk de trap opkomt.’
| |
| |
| |
VIII. Hoe liefelijk, o Heer, zijn uwe woningen.
Ook de jongste klerk van den heer Zeldenrust kon dien avond den slaap niet vatten. Zijn hoofd was vol van alles wat hij in de laatste uren gehoord en gezien had. Was dit nu de vooravond van Kersmis, van zijn verjaardag, dien hij altijd zoo genoeglijk thuis had doorgebracht! Zijne moeder was ziek; hij zelf ver van huis, te midden van vreemde menschen, die ‘roomsch’ heetten en Kersavond zoo maar voorbij lieten gaan. Hij dacht aan de belofte van den heer Zeldenrust en hoe die ze introk, aan het Kristusbeeldje, dat hij gekocht en weêr verkocht had, de gevonden portefeuille, het ongeluk van den armen Jan Weltevreen enz., en maakte onwillekeurig eene vergelijking tusschen het huisgezin der familie Weltevreen en het huisgezin der familie Trekpaart. De klok van het Zeemanshuis, dat niet ver van den Wilden Olifant lag, bromde elf slagen, toen twaalf, en verkondigde daarmeê lusteloos dat de achttien honderd en zooveelste verjaardag van het kindje Jesus en de zestiende verjaardag van het klerkje was aangebroken. Deze laatste dommelde inmiddels in op het gesnor der twee naaimachines, die maar onophoudelijk doorratelden en langzamerhand veranderden in de raderen van een spoortrein, waarin de jongste klerk naar zijn dorpje en zijne moeder stoomde. Hij stapte aan het welbekende hulpstation af, waar zijne zuster met zijn broertje op hem stonden te wachten. Hij ging met hen naar huis, waar moeder hem hartelijk verwelkomde en hem een warme tas chocolade inschonk. Toen zaten ze onder het zingen van kersliedjes gezellig bijeen bij de warme kachel en de zachtlichtende lamp, om juist zulk een schoon kribbeke als hij in den winkel van Kirchenzierrath gezien had. Maar langzamerhand werd het al stiller en stiller, zoodat het hem benauwd werd om het hart. En terwijl hij naar het kribbeke zag werd het langer en breeder; de kandelaartjes werden groot en zwart, met doodshoofden even als bij een uitvaart in de kerk. Het kribbeke werd al grooter en zwarter en eindelijk was het eene lijkbaar. Op die lijkbaar lag zijne moeder, zoo bleek als Jan Weltevreen toen hij uit het rijtuig werd gedragen, en toen hij naar Hendriks voetje keek, zag hij dat het been in een verband zat. Het klamme zweet brak hem uit en met een gil ontwaakte hij.
Mijn hemel! wat hoorde hij? Een gestommel en een geschreeuw alsof de wereld verging. Eensklaps daarop een geklop op de deur, dat deze uit haar voegen dreigde te springen. Hij vloog het bed uit en schoot in der haast eenige kleeren aan, om de deur te gaan open maken.
‘Mijnheer, mijnheer, kom toch eens zien. Ik durf niet meer naar bed. Ik weet niet wat het is.’
Nog dronken van den onrustigen slaap, en zijne droomen met de wezenlijkheid verwarrende, wist de jongen niet wat van dat alles te denken; doch juffrouw Trekpaart schreeuwde maar voort en de kou bracht hem volkomen bij zijn positieve.
‘Dat die meiden niet op willen staan! en Janus komt ook niet naar beneden. Ik durf niet meer naar bed! Wat het voor een beest is, weet ik niet; maar ik ga niet meer naar bed. Mijnheer, kom toch eens zien, mijn man durft ook niet....’ En zoo lamenteerde ze maar voort, terwijl de klerk de tegenwoordigheid van geest had om een kaars op te steken.
Hij opende de deur en daar stond juffrouw Trekpaart in een blauw baaien rok met een nachtmuts op en met den dood op haar gezicht. Haar man stond, met zijn fletse oogen wijd opengespalkt en met een wijd gapenden mond, op een paar sloffen en met zijn slaapmuts op, wezenloos van schrik achter haar.
‘Maar wat is er dan?’
‘O ik weet niet wat er in bed is. Een zwart beest met vurige oogen. Ik durf er niet meer in. Het zag mij zoo aan. Ga toch eens zien, mijnheer. Jaag het 't huis uit. Want ik durf niet meer in huis blijven. Mijn man durft het niet aan. Ga toch eens zien, in Gods naam.... Dat Janus ook niet afkomt. Ik durf hem zoo hard niet roepen, om de buren niet wakker te maken.... O daar is ie!’
Ja, daar was Janus, een lange jongen van een jaar of achttien, met groote donkere oogen in zijn lang, bleek gezicht. Terwijl hij op de kousen naar beneden was gekomen, had hij de beschrijving, die zijne moeder van het monster gaf, reeds gehoord, en daar hij een hartstochtelijk lezer was van spookhistories en nachtelijke avonturen, kwam onmiddellijk het verlangen bij hem op in dit drama voor held te spelen.
‘Wat denkt ge dat het is?’ vroeg hij belangstellend, terwijl in zijn hoofd allerlei herinneringen uit spookgeschiedenissen, die hij vroeger gelezen had, elkander kruisten.
‘Ik weet het niet. Ga maar eens zien. Ik blijf hier. Ik durf niet meê. Blijf bij mij, Trekpaart.
‘Is het een menschelijk wezen?’ vroeg Janus met een woord, dat hij uit eene spookgeschiedenis onthouden had, ‘of behoort het tot eene andere wereld?’
‘Ik weet het niet. Het was zwart en had gloeiende, vurige oogen, en het zag mij zoo verschrikkelijk aan, en het lichtte zijn klauw tegen mij op. Ga toch eens zien. Asjeblieft, ik bid het u. Trekpaart, blijf hier, of ik besterf het.’
Moedig stapte nu Janus, na den klerk zijn kaars uit de hand genomen te hebben, met zijne lange beenen naar de schuilplaats van het monster, vatte in de gauwigheid eene el op, die hij toevallig voor de hand vond, en zwaaide die met een gevoel als was hij een paladijn, die een betooverd kasteel binnen rijdt, terwijl juffrouw Trekpaart bleef zuchten en schreeuwen, de handen voor haar gezicht hield en met de kracht der wanhoop haar man vast hield, die zijn zoon scheen te willen volgen.
‘Om Gods wil, Trekpaart, blijf hier, ik bid het u, laat toch uw vrouw in zoo'n omstandigheid niet in den steek. Asjeblieft, Trekpaart, trek zoo niet, blijf hier.’
‘Ge zult gedroomd hebben, juffrouw Trekpaart,’ zegde dej ongste klerk en zette den paladijn na, hoewel niet met diens vurigen moed; want zijn hoofd stond er lang niet naar om aan eene spokenjacht deel te nemen.
De bedsteê was op een soort van portaaltje, dat door eene glazen deur met een doffe ruit afgesloten kon worden, en onder eene trap gelegen, zoodat ze een driehoekig hok vormde en de gordijnen halverwege voor de trap hingen.
Janus schoof het eene gordijn weg, maar zag niets dan den zijkant der trap. Nu het andere gordijn op zij geschoven en de kaars omhoog gehouden; er was niets hoegenaamd te zien dan een bed, waarvan het dek in wanorde lag. Moedig hief thans de paladijn zijn goed zwaard, pardon zijne goede el op, en sloeg in alle richtingen op de dekens, terwijl de echtelingen, bij wie de nieuwsgierigheid de overhand behaald had op den schrik, op de teenen naderbij geslopen waren en op den dorpel bleven staan, gereed om zoodra er onraad kwam de trap af te vluchten. Maar of de paladijn met zijne el de dekens al plat sloeg, er meldde zich in het betooverd kasteel noch een menschelijk wezen, noch een uit eene andere wereld aan. Trekpaart trok zijne vrouw een eindje verder.
De moedige ridder lichtte nu behoedzaam een tip van het dek en vervolgens het geheele dek op: er was niets, in 't geheel niets.
‘Daar, waar is nu het zwarte beest met zijn vurige oogen? Kom maar gerust hier. Er is niks, letterlijk niks!’
Met een zucht van verlichting kwam nu Trekpaart nader en ook hij constateerde de totale afwezigheid van eenig wezen, hetzij menschelijk, hetzij tot eene andere wereld behoorende. Bibberend van de kou kwam thans ook juffrouw Trekpaart voor den dag.
‘Er is niks, ziet ge wel?’ herhaalde de held der spookgeschiedenis, met de eene hand de kaars omhoog houdend en met de andere triomfantelijk de el in de richting van het bed zwaaiende.
‘Ge hebt gedroomd, juffrouw Trekpaart,’ zegde de jongste klerk, zijne kaars weêr van Janus aannemende; ‘trek er maar gauw weêr in; er is niets in het bed te zien. Kom hier, eer ge een koû vat, juffrouw Trekpaart; ge staat juist op den trek van de trap.’
‘Nu, vrouw,’ zegde Trekpaart, zijne slaapmuts recht trekkende. ‘Als ge weêr van die kuren krijgt, trek ik er mij niks meer van aan. Is dat een mensch in het holle van den nacht een schrik op het lijf jagen!’
Op dit oogenblik kraakte de trap onder de zware voetstappen van iemand, die op zijn kousen naar boven kwam, en deze omstandigheid noopte de echtgenooten Trekpaart zich onmiddellijk in hun slaapvertrek terug te trekken, terwijl de spokenverdrijver naar boven ging en de klerk met zijne kaars naar buiten trad.
‘Zoo zijt ge al op, jongeheer?’ vroeg de koffievrouw; ‘dacht ge dat ik u vergeten had? 't Is nog tijds genoeg, 't Is nog vóór vijven.’
‘Dank u wel, vrouw Koffiedik.
‘Tot uw dienst, jongeheer,’ en zij sloop weêr even zacht naar beneden als zij naar boven geklommen was.
Terwijl de jongste klerk zich kleedde, kon hij niet nalaten bij zich zelven eenige wijsgeerige opmerkingen te maken over de nadeelige gevolgen, die zulk eene werkzaamheid sans trève ni repos, als van juffrouw Trekpaart, op de gezondheid en het levensgeluk van een mensch hebben moest. Het duurde geen kwar tier of hij was van top tot teen gereed; want hij had vóór hij naar bed ging, zijn zondagsche kleeren voor den dag gehaald. Op zijn kousen en met zijne laarzen in de hand sloop hij als een nachtdief de trap af, trok in den gang zijne laarzen aan en trad naar buiten, waar hem in plaats van de verfrisschende nachtlucht een verstikkende rook tegenwoei. Een oorverdoovend spektakel en een gesmijt met tangen en ketels bewees dat ook het twistvuur bij vrouw Koffiedik reeds aan hèt rooken was.
‘Een stichtelijke Kersnacht!’ dacht de knaap en verliet het huis. ‘Maar voor die menschen is er geen Kersnacht en geen Kristuskindje, dat vrede brengt. Ze zijn diep te beklagen.’
En dit zeggende zag hij naar de duizenden vriendelijke sterren, die hem daarin gelijk schenen te geven en zoo rustig en gemoedelijk stonden te zien, alsof zij zeggen wilden:
‘Menschen, doet zoo als wij en verlaat u op Hem, die onze banen regelt. Denkt niet: wat zullen wij eten of waarmeê zullen wij ons kleeden? Want uw Vader weet dat gij dit alles noodig hebt. Zoekt eerst het rijk Gods en zijne gerechtigheid en al het overige zal u geworden. Zoekt geen twist of ongenoegen met elkander; want de aarde heeft plaats genoeg voor u allen en haar schoot is vruchtbaar genoeg om allen te voeden. Maar leeft als broeders beneden op aarde, gelijk wij als broeders leven hierboven.’
Het had in den voornacht gesneeuwd en daarmeê was de damp van den vorigen avond opgetrokken. Het was nu helder weêr en de sterren tintelden alsof zij aan den hemel op en neêr sprongen en de maan als eene trouwe moeder wacht hield, dat hare kindertjes niet te uitgelaten werden. Het vroor dat het kraakte; maar daar voelde de klerk niets van; hij liep hard door de sneeuw, die onder zijne voeten knarste; aanvankelijk was er geen sterveling op het pad en de lantarens maakten met hare gele vlammen eene armzalige vertooning bij het zilveren maanlicht. Zij schenen schildwachts, | |
| |
uitgezet voor de veiligheid van een ontelbaar leger, dat daarboven aan den blauwen hemel rondom zijn aanvoerder gekampeerd lag.
Onwillekeurig neuriede de knaap een kersliedje, dat hij nog verleden jaar in de kerk van zijn dorpje had meêgezongen:
Maan en sterren, luchtgewemel,
Nimmer was uw glans zoo klaar:
Wat geheimen van den Hemel
Maakt ge 't aardrijk openbaar!
Als gedragen op de akkoorden
Van een zilverzachte stem,
Daalt een engel in deze oorden,
Die ons noodt naar Bethlehem.
DE WILDE OLIFANT VAN ZIJN TAMSTE ZIJDE GEZIEN.
Hem noodde die engel, in de gedaante der liefelijke maan, die hem als de ster der wijzen opwekkend voorging, naar de kerk, waar hij 's avonds te voren door het sacrament der boete zijn hart had gereinigd om er thans den pasgeboren Jesus in te kunnen ontvangen.
Hoe meer hij de kerk naderde, hoe meer menschen er langzamerhand met hem meêgingen, en dat deed hem goed; want het verheugde hem dat toch al de bewoners der groote stad niet waren als de heer Zeldenrust en de familie Trekpaart; dat er op het oogenblik, nu het gros van de bevolking der stad moê getobd en moê gewerkt op de legersteê neêrlag, als een paard, dat den heelen dag geblinddoekt in den oliemolen geloopen heeft, toch nog vrome harten. klopten van menschen, die als hij zich verheugden, dat ons een Verlosser geboren is.
En hoe heerlijk kwam hem de kerk voor, toen hij het nederig gebouwtje binnen trad, schitterend in het licht der gasvlammen, als eene troostende tegenstelling met de koude en donkere wereld daar buiten. En dat altaar met zijne hooge zilveren kandelaren en daarboven in vlammende gasletteren de woorden: Gloria in excelsis Deo.
Het was maar een klein, onregelmatig huiskerkske met wel drie gaanderijen boven elkander, en overal met hoekskens en kamerkens waar men nog gelegenheid had gevonden om een paar stoelen te plaatsen. Ja, aan weêrszijden van het altaar had men, om ruimte te winnen, eene soort van hangkamer getimmerd, of liever een paar houten tentjes, die gothiek moesten verbeelden en op ijzeren kolommen rustten, even als de gaanderijen. Zij hadden veel weg van reusachtige vogelkooien op staken. In die glazen kasjes hadden langzamerhand reeds verscheidene dames en heeren plaats genomen en het eene raam na het andere was opgeschoven.
Het altaar, dat van onderen van wit marmer en van boven van wit geverfd hout was, versierd met vergulde biesjes en ornamentjes van zeer twijfelachtigen stijl, verdween bijna onder de hooge zilveren kandelaren en eene menigte vergulde candelabres, die eigenlijk op een schoorsteenmantel naast eene vergulde rococo-pendule thuis hoorden, maar die thans met hare tallooze waskaarsen, met roosjes gesierd, tot opluistering strekten van den troon des Menschgeworden Gods. In platte vazen met vleugels, glinsterend van verguldsel, pronkten hooge bouquetten, bijna even rank als de kaarsen, en bestaande uit witte bloemen met gouden blaadjes. Een verbazend groot zilveren crucifix prijkte boven het ronde tabernakel, op welks koepeldakje bij wijze van knoppen twee vergulde gevleugelde engelenkopjes waren vastgemaakt, die gouden appelen schenen, van den zilveren kruisboom gevallen.
Men vroeg toen zoo zeer niet naar smaak of stijl in de sieraden der kerk; maar ik durf verzekeren dat er niet minder goed om gebeden werd. Wel beschouwd zijn smaak en stijl dan ook meer zaken van het hoofd dan van het hart, en in den hemel tellen harten meer dan hoofden. Onze voorouders leefden in een tijd, toen er geen denken was aan kristelijke kunst; zij versierden het huis des Heeren zoo schoon en zoo rijk als dat in hunne oogen mogelijk was, en dat met eene liefde en offervaardigheid, waaraan het tegenwoordige geslacht een voorbeeld mag nemen. Wanneer ik dan ook tegenwoordig sommige heethoofdige napraters, die van kristelijke kunst gehoord hebben, op de bedehuizen, door onze voorouders ter liefde Gods, met groote opofferingen en in moeilijke omstandigheden gesticht, hoor smalen als of God geen gebed zou verhooren, dat Hem onder een niet gothiek gewelf of op niet gregoriaansche noten wordt toegezongen, dan denk ik allicht met den dichter:
Het priesterkleed zij wit of zwart,
De tempels plat of spits van daken,
God slaat geen acht op zulke zaken;
Hij ziet alleen op 't hart.
Doch, om op onzen held terug te komen, ik wilde maar zeggen dat de jongste klerk van den heer Zeldenrust door de feestelijke versiering, al zou die tegenwoordig niet meer in den smaak vallen, in eene recht feestelijke stemming werd gebracht. En toen de blijde orgeltonen de lucht boven zijn hoofd in golvende trilling brachten, als werd ze door den vleugelslag van neêrdalende engelen bewogen, toen trilde alles meê in zijn binnenste, alsof ook zijn hart eene orgelpijp was. Het was wel geen statig Gregoriaansch, maar het waren toch tonen, die weêrklank vonden in het gemoed van den knaap, omdat hij ze van kindsbeen af zoo gehoord had, en omdat zijn geest, op hunne geluidsgolven gedragen, naar de nederige dorpskerk zweefde, waar hij zoo menigen Kersnacht op het koor had meêgezongen of aan het altaar de mis gediend had. Dezen nacht zouden zijne kameraden zonder hem de schoone kersliedjes moeten zingen, die hij het best kende. En niet alleen hij zou ditmaal op Kersnacht afwezig blijven, maar ook zijne moeder, door ziekte aan het bed gekluisterd. Toen hij dit bedacht, schoten de tranen hem in de oogen, zoodat de lichten aan het altaar als droppels olie uiteen vloeiden en samensmolten tot eene gouden lichtzee, waarop de knaap zich zachtjes liet wegdrijven. Zoo draagt de oceaan van Gods barmhartigheid de in tranen badende menschenziel, even als de zee de schepen draagt.
Voorzeker gaf de knaap zich geen rekenschap van zijne gewaarwordingen, maar hij gevoelde zich niettemin gesterkt door het vertrouwen op de goedheid Gods, die hij zich zoo nabij voelde. Hij zou voor zijne moeder bidden, hij zou zijne H. Communie voor haar opdragen, en ja, zij zou beter worden, zij moest beter worden! Daalde niet in dien heiligen nacht het goddelijk Kindje op de aarde af, om zegen en vrede te brengen aan alle menschen van goeden wil?
Ik durf niet zeggen dat hij geregeld al de gebeden voor de H. Communie volgde, die zijn kerkboek bevatte. Hij had ze reeds zoo dikwijls gelezen dat zijne lippen ze bijna werktuiglijk prevelden, terwijl zijne gedachten telkens afdwaalden naar zijn dorpke en zijne moeder. Maar ook dat was bidden, want elke gedachte ging vergezeld van eene onhoorbare verzuchting, eene onuitgesproken smeekbede aan den Algoede. Hij bad dat zijne moeder genezen mocht, dat zij hare kinderen gezond en krachtig naar ziel en lichaam mocht zien opgroeien, dat hij zelf een kloek en degelijk man mocht worden, om zijne moeder tot steun te strekken in haar ouderdom. Dit las men in den smeekenden blik, dien hij vestigde op het altaar, waar dezelfde Jesus, eenmaal Vleesch geworden om onder ons te wonen, thans Brood geworden was tot spijze onzer ziel.
| |
| |
Maar toen hij het oog onwillekeurig van het altaar naar boven richtte, waar het Gloria in excelsis Deo in gasvlammen fonkelde, viel zijn blik toevallig op eene figuur op een der beschreven tribunes ter zijde van het altaar. Het was eene dame, wier gelaat hem bekend voorkwam; hij had haar meer gezien, dacht hij, maar waar of wanneer, kon hij niet zeggen. Zij had een meisje van zijne jaren naast zich, doch deze was hem volkomen onbekend, en hij verdiepte zich eenige oogenblikken in gissingen, tot hij eensklaps door den klank eener bel daaruit gewekt werd.
Daar verscheen de priester in het witte, zwaar met goud geborduurde kasuifel, door de misdienaars in roode toga's en witte surpli's voorafgegaan; de eerste H. Mis nam een aanvang. Dat de jongste klerk innig, hartelijk bad, behoeft niet gezegd te worden; maar dat hij van tijd tot tijd eens naar boven zag om zich te bezinnen wie toch die bekende mocht zijn, dient ook vermeld.
GROOTPAPA KOMT TOT DE ONTKNOOPING VAN ZIJN VERHAAL.
De eerste H. Mis liep ten einde en hij ontving de H. Communie. Met het gelaat in de handen verborgen knielde hij neêr, - hart aan hart met Jesus, wien hij al zijnen nood klaagde, dien hij deelgenoot van al zijne bekommeringen maakte, in wiens liefdevol hart hij heel het zijne overstortte. O, wie heeft het niet gevoeld, hoe zalig het is, in kommer en leed een vriend aan het hart te kunnen drukken als Jesus!
Wie Jesus' min van binnen kan smaken,
Zijn herte zal hem opengaan en groote vreugde maken:
Want Jesus is altoos bereid
Te storten heel zijn zoetigheid,
Als hem de zuivren naken.
Aldus klinkt het van het koor, en de knaap heft het hoofd op. Is hij wezenlijk in de dorpskerk en zijn het de stemmen zijner kameraden, die hij hoort? Het is hetzelfde lied, dat hij nog verleden jaar heeft meêgezongen, dat zij ook dit jaar zouden zingen - zijne zuster had het hem geschreven - en Gerard kan niet nalaten de oogen te sluiten en zich geheel over te geven aan de schoone oude melodie, die hem meêsleept naar het oord, waar zijn heimweê hem heendrijft.
Drie missen hooren! hoe vervelend, had de jongejuffrouw Zeldenrust gezegd. Hoe kon zij het zeggen! voor den knaap waren ze om eer hij het wist. De kerk stroomde langs drie verschillende kanten leeg onder de tonen van het laatste kerslied, en ook Gerard verliet het nederig bedehuis, getroost, gesterkt en bijna gelukkig in de gedachte dat hij zijn plicht had gedaan en zijne moeder had aanbevolen aan God, die over haar waakte terwijl Hij hem gadesloeg, even als de maan, die daar boven de kerk stond, zoowel het eenvoudig dorpke als de groote stad bescheen.
Er stond een rijtuig voor de deur der kerk en een palfrenier - of liever een bonten mantel met eenen kraag van drie verdiepingen en een glimmenden hoogen hoed er op - opende het portier. Eene dame, door een meisje gevolgd, ging vlak langs den knaap heen, om in het rijtuig te stappen. Het was dezelfde dame, die hij op de tribune ter zijde van het altaar gezien had.
Zij klopte hem op den schouder en hij keek verrast op.
‘Kent ge me niet meer?’ vroeg zij. Of hij ze kende! nauwelijks had hij die welluidende stem gehoord, of hij herkende in haar de dame die hem zijn Kristuskribbeke afgekocht had. Maar het meisje, dat zij bij zich had, was niet dezelfde van den vorigen avond; het was een meisje van zijne jaren.
‘Ook naar de vroegmis geweest? Dat is braaf van u,’ ging de dame voort. ‘Weet ge wat ge doet, kom van avond eens bij ons, dan zal u het Kristuskindje versierd zien, ik woon op de Bierkade, nommer 410.’
En dit zeggende was zij in het rijtuig verdwenen, terwijl de jongen met den stroom van menschen, die uit het nauwe deurtje kwam, werd meêgesleept en zich niet bezinnen kon eer hij op de straatsteenen stond.
‘Bierkade 410,’ mompelde hij, ‘dat is bij mijnheer Van Lokeren!’
Het liep naar zeven uur en het zou dus nog pikdonker geweest zijn, als de maan niet zoo vriendelijk geweest was, de taak harer meer schitterende zuster te blijven waarnemen, tot deze bij de hand zou zijn. De groote stad, die op dezen tijd van het jaar met de zon opstond, ontwaakte echter langzamerhand uit den slaap.
In den maneschijn kon men de schepen in de breede grachten onderscheiden door den dunnen nevel heen, die op het water hing. Die schepen waren vroeger wakker dan de huizen, welker vensters nog meerendeels donker waren, terwijl slechts in een enkel raam hier en daar het lamplicht door de gordijnen scheen. De vlaggen aan de masten, reeds den vorigen avond ter eere van den feestdag geheeschen, schenen te trillen van ongeduld, om den blijden dag van Kersmis te zien aanbreken. In de masten der engelsche vaartuigen prijkte sinds den vorigen avond de groene kerskrans, en ook dit deed den jongsten klerk goed; want het sprak hem van Kersmis en het Kristuskindje, waarvan zijn hart op het oogenblik vol was.
| |
IX. Zalig zijn de barmhartigen.
Des avonds van den eersten Kersdag zag het er in de woning der familie Weltevreen heel wat beter uit, dan den vorigen avond. De gekwetste was reeds in zoo verre opgeknapt, dat hij in plaats van te bed op twee stoelen lag, met den eenen voet in een kussen. Vader en moeder Weltevreen waren er over opgetogen en de algemeene plezierige stemming werd nog verhoogd door de traktatie, waarvan juffrouw Weltevreen gevreesd had dat de aardigheid er af zou zijn. Die vrees bleek gelukkig ijdel; want de chocolade smaakte er Jan niet minder om nu hem zijn kopje aangegeven moest worden, en de gebroken speculatie, een overschotje van den 6en december, bleek op 25 december nog niets van hare geroemde eigenschappen verloren te hebben. Althans in de schatting der Weltevreen's, waarvan de twee jongsten daarenboven een genoeglijk tijdverdrijf vonden in het aaneen passen van de verspreide ledematen der Sinterklaasvrijers of -vrijsters, alsof het de deelen eener legkaart waren.
Een scherp contrast met al de vergenoegde gezichten vormde de ontevreden en zenuwachtig gejaagde tronie van juffrouw Trekpaart, die ook eens naar den zieke was komen zien en nu onrustig midden in het vertrek bleef staan als een kat, die in een vreemd pakhuis verdwaald is.
‘Maar ga toch een oogenblik zitten, juffrouw Trekpaart, en neem een kopje sukkelade,’ noodde juffrouw Weltevreen.
‘Neen, ik kwam maar eens zien, hoe het met den jongen is. Ik ga niet zitten. Ik heb geen tijd,’ antwoordde zij met een zucht.
‘Alweêr geen tijd! Ge zal op 't laatst geen tijd hebben om te sterven.’
‘Ik moet nog vaten wasschen, de lamp schoonmaken, schoon water naar boven halen. Dat die meiden ook niet naar huis komen! Die zullen een mensch nooit iets uit de hand nemen,’ en een nieuwe zucht zette die klacht nadruk bij.
‘Zoo, heb ge het huis alleen?’
‘Ja, ten naaste bij al den heelen dag. Mijn man is van morgen met mijn zoon naar de kerk van elven gegaan, en na dien tijd heb | |
| |
ik ze niet meer gezien. 't Is toch een kruis,’ zuchtte zij, ‘mijn man werkt de heele week als een ezel, maar als hij maar een oogenblik buiten de deur is, dan is hij er niet meer in te krijgen. Dan is het de eene herberg in en de andere uit en hij weet van geen uitscheien, tot hij eindelijk weêr voor dood wordt thuis gebracht; want hij kan er niet tegen; de man maakt zich dood voor zijn tijd. 't Is wat te zeggen.’ Ditmaal kwam er zulk een diepe zucht, dat juffrouw Weltevreen het maar raadzaam vond, zelf geen woord aan de klacht toe te voegen.
‘Zijn ze niet komen eten?’ vroeg zij.
‘Neen, mensch. Ik heb eerst een uur lang met het eten zitten wachten, en ben toen met mijne dochters al vast maar begonnen. Nog een paar uren heb ik het eten warm gehouden, maar eindelijk heb ik het toch maar afgezet. Van half twee tot over vijven had ik al met een gedekte tafel gezeten, zoodat het me op 't laatst begon te vervelen. De meiden zijn na den eten heengegaan, en nu was ik een oogenblikje ingedommeld; want ik heb van nacht slecht geslapen, en was van morgen vroeg op om naar de kerk van achten te komen, mijn mans laarzen te poetsen, zijn goed klaar te leggen en zoo al meer. 't Is toch wat te zeggen,’ herhaalde ze met een nieuwen zucht.
Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt. Het was de jongste klerk van den heer Zeldenrust, die eens kwam zien hoe Jan het maakte. Hij vertelde dat hij dien middag den heer Zeldenrust gesproken had en dat deze het ongeval reeds wist.
‘Ja, ik ben het van morgen aanstonds gaan zeggen,’ zei Weltevreen, ‘maar mijnheer was nog niet bij de hand. Wat heeft hij er aan u over gezegd? Had hij geen medelijden?’
‘Ja, het speet hem erg,’ antwoordde de knaap met een licht blosje en neêrgeslagen oogen; want het was een leugen, die hij zegde, en al was het maar een leugentje om bestwil, het ging hem toch slecht af. In plaats van medelijden te betuigen had de heer Zeldenrust inderdaad niets anders gezegd, dan: ‘Zoo, het zal zijn eigen schuld wel geweest zijn. Nu, als hij niet gauw terug kan komen, dan kan hij wegblijven.’ De heer Zeldenrust had dan ook op dat oogenblik wel aan iets anders te denken, dan aan den jongen, die in zijn dienst een ongeluk had gekregen. Hij had weêr een paar brieven en telegrammen betreffende mijne ‘zaken van duizenden’ gekregen, en die hadden hem zooveel drukte verschaft, dat hij zelfs geen tijd gehad had om naar de kerk te gaan. Want al was het ook honderdmaal eerste Kersdag, zaken gingen voor alles, zegde hij. Met een gezicht, zoo rood dat de jongen er van schrikte, en met eene gejaagdheid, als stond zijn heele vermogen, met het leven van zijn vrouw, dat van zijn dochter en zijn eigen ziel en zaligheid op het spel, had hij zijn jongsten klerk met een paar telegrammen naar het telegraafkantoor gezonden, en zich weêr in zijne papieren verdiept.
‘De koetsier zal er erg meê onthand zitten,’ hernam Weltevreen, ‘dat Jan zoo plotseling weggebleven is, en dat met de Kersdagen.’
‘Och 't is alle dag even druk,’ zegde Jan, ‘de Kersdagen zullen het hem niet doen. En ik hoop weêr gauw op de been te zijn. De surezijn heeft immers gezeid, dat het met een veertien dagen te doen zou zijn, als we ons maar stipt aan zijn raad houen.’
‘Hij is zeker al hier geweest vandaag?’ vroeg de klerk.
‘Zeker,’ antwoordde juffrouw Weltevreen, ‘en hij was weêr even minzaam als gisteren. Op het eerste gezicht zou men het den man niet aanzien, dat hij zoo'n goed hart heeft. Maar naar ik hoor, moet hij veel goed doen.’
Plotseling vernam men een gedruisch alsof er een rijtuig voor de deur stil hield en dat deed juffrouw Weltevreen schrikken; want zij dacht nog aan het rijtnig van den vorigen avond.
‘Als het mijn man maar niet is,’ riep juffrouw Trekpaart verschrikt uit en zij ijlde naar de trap.
Op hetzelfde oogenblik ging een der bellen viermaal over, het teeken dat men zich met de familie Weltevreen in verbinding wilde stellen. Man en vrouw zagen elkaar verwonderd aan.
‘Zou de surezijn daar alweêr zijn?’ vroeg de moeder, en liet er op volgen: ‘Doortje, ga eens zien, wie daar is.’
Na eenige oogenblikken opende Doortje de deur, maar bleef op het portaal staan om den toegang vrij te laten voor een deftig gekleede dame, met een wezen achter zich, welks aard in de duisternis niet op te maken viel.
‘Goeien avond, samen,’ zegde de dame met ongedwongen minzaamheid, terwijl zij binnen trad. ‘Ik zie al, dat ik ben, waar ik wezen wilde. Van chirurgijn De Zekere heb ik het ongeluk vernomen, dat uw jongetje overkomen is, en nu was ik zoo vrij eens te komen zien hoe hij het maakt. Naar ik zie, is hij al heel goed opgeknapt,’ ging zij voort en trad op den gekwetste toe, die er op het oogenblik wezenlijk niet kwaad uitzag; want de warmte en de genoeglijke stemming hadden hem een paar kleurtjes op de ingevallen wangen geverfd.
‘Het is wel vriendelijk van u, mevrouw,’ stamelde juffrouw Weltevreen verlegen; want zij noch haar man waren gewoon dergelijke bezoeken te ontvangen en beiden stonden dus aanvankelijk een weinig bedremmeld.
‘En hoe gaat het nu beste jongen?’ hervatte de dame. Hebt ge op het oogenblik nog pijn? Niet erg? Zoo, dat doet me pleizier. Nu moet ge maar zorgen, dat ge precies doet wat de chirurgijn zegt, dan zult ge eens zien hoe gauw ge weêr op de been zijt. - Ik hoor van mijnheer De Zekere,’ aldus ging zij tot de echtelingen voort, ‘dat hij een teer ventje is en dat hij wel wat versterkends mag hebben. Daarom heb ik maar wat meêgebracht.- Kom eens hier,’ aldus wenkte zij het wezen dat aan de deur wachtte en dat thans een pelsmantel bleek te zijn met een kraag van drie verdiepingen, en een glimmenden hoogen hoed er op, waaronder een koude neus en een paar oogen zichtbaar waren. Aan den mantel hing een mandje, dat door een dikken zwarten handschoen, die ook uit den mantel kwam, aan de dame werd overgereikt.
Zij opende het en haalde er twee flesschen uit te voorschijn.
‘Hier heb ik een heerlijk en krachtig wijntje voor hem; geef hem daar van tijd tot tijd maar eens een glas van; dat zal hem goed doen. En hier heb ik nog wat hartigs,’ voegde ze er bij, terwijl zij een stuk rookvleesch uit het mandje haalde en op een bord legde, dat op tafel stond.
‘En voor een kleine verfrissching heb ik ook gezorgd,’ hervatte zij en liet een paar groote sinaasappels, die ook al uit het mandje kwamen, als gouden zonnen den knaap in de oogen blinken. Deze, die een beetje koortsachtig was, wierp er een begeerigen blik op, en toen de dame er hem een toewierp, nam hij hem met erkentelijke oogen aan.
‘Heeft mijnheer Zeldenrust nog niets van zich laten hooren? Want naar ik van chirurgijn De Zekere verneem, is het ongeluk hem in diens dienst overkomen.’
‘Van mijnheer Zeldenrust is zoo iets niet te verwachten, mevrouw,’ zegde de moeder. ‘We mogen al blij zijn als Jan terug mag komen, wanneer hij beter is; want mijnheer zou in staat zijn hem weg te sturen; het is meer gebeurd dat hij zoo met zijn booien handelde. Maar, naar ik hier van den jongeheer hoor, speet het ongeluk hem erg, zoodat ik vertrouw dat het nog al goed zal afloopen.’
De dame zag om naar den jongeheer, die opnieuw kleurde, nu zijn leugen weêr werd opgehaald en nu hij zag hoe er op gebouwd werd.
‘Wa's dat!’ riep de dame verrast uit, ‘vind ik u nu weêr hier? Dat is de derde maal. Nu, dat treft goed, dan kunt ge met mij meêrijen. Ge moest al bij mij thuis zijn,’ voegde ze er met een vriendelijken lach bij. Daarop weêr in haar mandje tastend, ging zij voort, zich tot juffrouw Weltevreen wendende:
‘En hieronder zit nog wat om met de Kersdagen te trakteeren; want als Jan - zoo heet hij immers - alles alleen kreeg, zonder dat zijn broertje en zusje, al zijn ze nu juist niet overreden, ook iets extra's hadden, zouen ze ze haast gaan verlangen ook zoo'n ongeluk te krijgen. Ik zal het maar laten zitten,’ voegde zij er bij, de hand uit het mandje terug trekkende, ‘dan kan het meisje mij het mandje bij gelegenheid wel eens terug brengen en mij tegelijk vertellen hoe de gewonde het maakt. Nu ik zie, dat ge zoo genoeglijk bijeen zit, en naar ik merk Kersavond houdt, ga ik maar gauw heen; want ik heb ook kinderen, en die moeten ook Kersavond houen. Amuseert u maar, goeie menschen, en maakt gij maar gauw, dat ge weêr op de been komt, ventje. - Gaat ge meê, beeldjeskoop?’ vroeg ze schertsend aan den jongsten klerk, en na nogmaals den knaap beterschap gewenscht en zijne ouders gegroet te hebben, verliet mevrouw Van Lokeren de kamer onder de dankbetuigingen der familie Weltevreen, die haar met het groene spaarlampke plechtig uitgeleide deed.
‘Goeien nacht, mevrouw, nogmaals bedankt,’ klonk het haar in de ooren, terwijl zij, door den klerk gevolgd, in het rijtuig stapte. De pelsmantel met de driedubbele kraag heesch zich op naar den bok, waar nog een dergelijk wezen zat te dommelen, en het rijtuig ratelde voort over de straatsteenen.
| |
X. Het gebed van den rechtvaardige zal niet onverhoord blijven.
‘Nu zult ge eens zien hoe schoon wij uw Kristuskindje versierd hebben,’ zegde de dame, zoodra zij en de jongste klerk hadden plaats genomen, tot den anderen ingezetene van het rijtuig.
‘Het doet mij genoegen dat de jongejuffrouw er zoo meê ingenomen is,’ was het antwoord.
‘Ik heb gezien, dat ge weêr een ander ge kocht hebt; ik zag het aanstonds toen ik binnen kwam. Ge woont zeker bij die menschen in?’
‘Pardon, mevrouw, ik woon wel in hetzelfde huis, maar bij andere menschen.’
‘O zoo! dan kwaamt ge maar eens zien hoe het met den gekwetste was, even als ik?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Het is gelukkig nog al goed afgeloopen.’
‘Jawel, mevrouw.... maar, mevrouw.... neem me niet kwalijk, mevrouw; maar ik moet u eens iets zeggen.... U heeft juffrouw Weltevreen wel hooren zeggen dat mijnheer Zeldenrust veel medelijden met Jan had....’
‘Ja, dat had ze van u gehoord, is 't niet?’
‘Juist, mevrouw, maar dat was een leugen van mij, om de menschen niet ongerust te maken. Mijnheer Zeldenrust betuigde in 't geheel geen medelijden; hij zegde integendeel, dat hij naar een anderen palfrenier zou omzien, als Jan Weltevreen niet gauw terugkwam....’
‘Zoo, is die mijnheer Zeldenrust zoo'n lastige sinjeur? Nu, maak u maar niet ongerust. Als hij den jongen niet meer hebben wil, zal er wel een ander plaatsje voor hem te vinden zijn. Mijn palfrenier wordt al zoo groot; veel te groot voor een palfrenier, en daarbij moet hij met mei onder dienst. Misschien zou ik dus den jongen wel kunnen plaatsen. Maar dat is van latere zorg; de hoofdzaak is dat hij eerst beter wordt, en wat sterker ook.’
De jongste klerk voelde zijn hart wezenlijk verlicht, toen hij de gevolgen van zijn leugen zoo ten goede gekeerd zag. Er werd niet veel meer gesproken voor het rijtuig de Bierkade had bereikt, en, zoo als Gerard verwacht had, voor hetzelfde huis stilhield, waar hij den vorigen avond de portefeuille gebracht had.
Hij ging regelrecht met mevrouw naar de huiskamer, waar de heer Van Lokeren op het oogenblik bezig was een kleinen jongen op zijn knie te laten rijden. Een viertal kinderen, zoo knapen als meisjes, amuseerden zich op ver- | |
| |
schillende manieren en het oudste dochterke, dat Gerard dien morgen in de kerk gezien had, zat in een nieuw prachtwerk te bladeren. Zij had denzelfden innemenden oogopslag harer moeder.
Allen zagen vreemd op, toen mama met den vreemden knaap aan de hand de kamer binnentrad.
‘Daar heb ik nu mijn beeldjeskoopman,’ zegde zij, en het kleine meisje, wie de eer toekwam den klerk recht op die benaming te hebben gegeven, kwam op hem toegeloopen, trok hem bij zijn jas en riep:
‘Mijnheer, kom nu eens meê naar het Kristuskindje, dan zal u zien hoe schoon wij het versierd hebben.’
Maar de knaap kon aan die uitnoodiging geen gevolg geven, daar hij tegenover den heer Van Lokeren stond, die hem met zijne doordringende oogen even scherp aanzag als den vorigen avond, toen hij zijn hoofd onder het licht gehouden had.
‘Wat drommel!’ sprak hij, ‘u heb ik meer gezien, ge zijt dezelfde man van mijn portefeuille.’ En hij vatte hem weêr bij den schouder, zag hem scherp in de oogen, en zeide toen, zijn schouder loslatende: ‘Toevalliger kon het niet.’
‘Mijnheer, kom nu eens zien,’ herhaalde de kleine dwingster, hem ongeduldig bij zijn jas trekkend. Hij moest en zou komen zien; hij ging dan ook zien en zag in 't midden van bloemen en licht zijn Kristusbeeldje tusschen een groep andere beelden geplaatst, waarbij het wel een beetje nietig vertoonde.
Nadat de bezichtiging was afgeloopen en de klerk zijne bewondering betuigd had, moest hij gaan zitten, waarbij de heer Van Lokeren hem nogmaals aanstaarde en nogmaals zegde:
‘Toevalliger kon het niet.’
‘Neen, zeker niet,’ merkte mevrouw aan, ‘dat is nu voor de vijfde maal, dat onze beeldjeskoop binnen vier en twintig uren toevallig met ons in aanraking komt. Want ik trof hem zoo even weêr bij den palfrenier van den heer Zeldenrust aan, die dat ongeluk gekregen heeft.’
‘Zoo, was u daar ook al?’ vroeg de heer Van Lokeren aan den klerk. ‘Is dat een kennis van u?’
‘Ik woon in hetzelfde huis, mijnheer, en daarbij zijn wij bij denzelfden heer in dienst. Hij is palfrenier bij mijnheer Zeldenrust en ik jongste klerk.’
‘Zoo, zijt ge ook bij mijnheer Zeldenrust? En hoe bevalt het u daar?’
‘Niet te best, mijnheer; mijnheer is zoo moeilijk te voldoen.’
‘Daar staat hij om bekend.’
‘En het is ook zoo'n verbazend druk kantoor; altijd van 's morgens negenen tot 's avonds zevenen achter den lessenaar; nooit is er aan te denken, eens een dag vrij te krijgen, en ik zou toch zoo gaarne eens een enkelen keer naar huis willen.’
En nu somde de knaap, door de welwillendheid zijner toehoorders aangemoedigd, al de grieven op, die hij tegen den heer Zeldenrust had, de laatste onaangename bejeging, die hij den vorigen avond van hem ondervonden had, natuurlijk niet te vergeten.
‘Maar daar moet u niet blijven, mijn jongen,’ zegde Van Lokeren. ‘Dat is geen leven voor u, en daarbij, ge komt niet vooruit, ge leert er niets. Hoor eens hier, ik heb u gisteren avond gezegd, dat ge maar gerust bij mij moest komen, als ge in ongelegenheid kwam. Nu zijt ge in ongelegenheid, en dat doet me in zekeren zin pleizier, omdat ik u van dienst kan zijn. Ik heb op 't oogenblik wel niemand noodig op mijn kantoor, maar voor u is er altijd een plaatsje; een eerlijken jongen, zoo als gij zijt, en die aan werkzaamheid gewoon is, kan ik altijd gebruiken. Hebt ge lust om bij mij te komen?’
‘O gaarne, mijnheer.’
‘Nu, dat houden we dan voor afgehandeld. Zie nu maar dat ge zoo gauw mogelijk van Zeldenrust afkomt - natuurlijk op een fatsoenlijke manier - dan zijt ge van dit oogenblik af op mijn kantoor geplaatst.’
Er werd den jongen geen gelegenheid gelaten veel daarop te antwoorden; want inmiddels was de heer De Zekere aangemeld, die op dit oogenblik doodkalm en met zijne hooge staande boorden in onberispelijke plooi, zoo recht als een paaschkaars, in de deur verscheen. Hij maakte zoo weinig plichtplegingen, dat hij noodzakelijk tot de intiemste vrienden des huizes moest behooren. De aanwezigheid van den klerk, dien hij aanstonds herkende, en de mededeeling van mevrouw, waar zij hem had aangetroffen, brachten het gesprek onmiddellijk op het ongeluk van den palfrenier en van hem op zijn meester.
‘De heer Zeldenrust is er naar aan toe,’ zegde de chirurgijn met zijne gewone kalmte, terwijl hij doodbedaard een sigaar de punt afknipte, even bedaard een lucifersdoosje uithaalde, nog bedaarder een lucifer aanschrapte, en er zoo mogelijk nog bedaarder de sigaar meê aanstak.
‘Hoe zoo?’
‘Ik kom er zoo even vandaan. Hij heeft een beroerte gekregen,’ kwam er zoo kalm mogelijk uit.
‘Een beroerte! God bewaar ons! Nog zoo'n betrekkelijk jong man!’
‘Het is een zwaar mensch, die fameus eet en een stevig glas bier drinkt, en daarbij altijd in spanning! Die spanning heeft het hem gedaan. Naar mevrouw mij vertelde, was hij op het oogenblik in hoogst gewichtige handelsoperaties gewikkeld. Hij wachtte elk oogenblik eene beslissing, waarvan veel voor hem afhing, en verkeerde sedert eenige dagen in den hoogsten graad van spanning. Plotseling ontvangt hij een telegram, dat de geheele speculatie in duigen werpt, en..... hetgeen, waarvoor ik hem in den laatsten tijd meermalen gewaarschuwd heb, gebeurde: hij kreeg een aanval van apoplexie.’
‘Wel, wel!’ zegde mevrouw Van Lokeren en bleef met de handen in den schoot den heelkundige aanzien.
‘Ja,’ sprak Van Lokeren nadenkend, ‘de man trok zich zijn zaken veel te sterk aan.’
‘Altijd overspannen,’ hernam de dokter, ‘altijd opgewonden, altijd het hoofd vol van zijn zaken zelfs op dagen als heden; dat is op den duur ook voor de sterkste constitutie niet uit te houden.’
Gerard had zijn eigen gedachten over het treurig geval, en eenige oogenblikken heerschte in het vertrek eene ernstige stemming; maar de vroolijkheid der kinderen verdreef als eene heldere zon die sombere wolk en weldra dacht niemand meer om den heer Zeldenrust. De beide heeren knoopten een gemoedelijk praatje aan, mevrouw amuseerde zich met het spel der kinderen. Gerard moest opnieuw het schoone kribbeke bewonderen en daarna noodigde de oudste dochter hem uit tot de bezichtiging van het nieuwe plaatwerk, getiteld Weihnachten, dat zij op hoogst vertrouwelijke manier met hem doorbladerde. De beschouwing der prachtige gravures, zoo schoon als hij er nooit gezien had, verschafte hem veel genoegen, maar nog grooter genot was het voor hem naar de explicatie te luisteren, die zij er hem van gaf, of haar in het innemend gelaat te zien, wanneer zij de heldere oogen op hem vestigde. De jongelieden vormden zoo'n aardig groepje, dat mevrouw Van Lokeren niet nalaten kon, er met een wenk en een glimlach de aandacht van haar echtgenoot op te vestigen.
Toen de jongste klerk dien avond in den Wilden Olifant kwam, opende juffrouw Trekpaart, toen hij nog maar halverwege de trap was, reeds de deur harer kamer en kwam hem met de lamp te gemoet.
‘Zijt gij het, Trekpaart? - O, zijt gij het, mijnheer. Ik dacht dat het mijn man was; die is nu nog al niet boven water, 't Is toch een kruis met hem!’ zegde zij met een zucht, waartoe zij thans wel reden had. ‘Er is een brief voor u gekomen, ik heb hem op je tafel gelegd,’ voegde ze er bij en ging zuchtend naar binnen.
Met van ongeduld bevende vingers opende de knaap de enveloppe zoo heftig, dat hij den brief scheurde en las met een van vreugde kloppend hart:
Beste Gerard,
Daar wij geen nader bericht van u kregen, hebben wij ons uwe komst maar uit het hoofd gesteld. 't Spijt ons wel, dat ge niet kondt komen; maar mijnheer Zeldenrust heeft u zeker het verlof niet toegestaan. Het zal u zelf ook wel spijten, en daarom haast ik mij u voor uwe teleurstelling schadeloos te stellen door een pleizierige tijding. Moeder is zoo goed als beter. Maandag is zij voor het eerst uit bed gekomen, en nu is ze reeds zoo ver, dat ze den heelen dag opzit. Ja, zij gevoelt zich reeds zoo wel, dat ze er reeds aan dacht morgen ochtend naar de vroegmis te gaan. Maar dat raadde ik haar af en de dokter wilde het in 't geheel niet hebben. In ieder geval zal moeder morgen, als het goed weêr is, toch wel naar eene late mis kunnen gaan, zoover is ze reeds aangesterkt.
En nu, Gerard, moet ik u hartelijk gelukwenschen met uw verjaardag, ook voor Moeder en Hendrik, en ik hoop dat ge dezen dag nog dikwijls in gezondheid beleven moogt. Met de Kersdagen zult ge zeker wel gelegenheid hebben om te schrijven, en dat zal ons veel pleizier doen. In dat geval zal ik u stellig a.s. Zondag antwoorden; want ik heb u nog veel te vertellen over de Kersdagen, en wat voor kersliedjes er zoo al in de kerk gezongen zijn. Op het oogenblik heb ik daar geen tijd voor; want ge begrijpt dat moeder zich nog erg ontzien moet, en ik het dus nog heel druk heb.
Nu, beste Gerard, wees gegroet en nogmaals gefeliciteerd van Moeder, Hendrik en
Uw liefhebbende Zuster,
Marie.
Dat de knaap na de lezing van dien brief in eene heel andere stemming naar bed ging, dan den vorigen avond, laat zich denken. Het kostte hem ditmaal geen moeite den slaap te vatten; de slechte nacht, dien hij gepasseerd had, en het vroege uur, waarop hij gewekt was, deden hem ditmaal al spoedig de oogen dicht vallen, en waar hij dien nacht van droomde, het was zeker niet van lijkbaren en gewonde beenen.
| |
XI. Ik en mijn huis zullen den Heer dienen.
Nu neem ik de vrijheid den lezer te verzoeken zich in den geest weêr te verplaatsen naar de gezellige huiskamer, waar ik hem in het eerste kapittel binnen leidde, en waar de grootvader juist de geschiedenis voltooid had, die ik getracht heb in eene rij genrestukjes in beeld te brengen.
Gelijk de heer Hofwijck verwacht had, was het verhaal zoowel door de kinderen als door de groote menschen met genoegen aangehoord; want ik moet zeggen dat de oude heer vrij wat beter vertellen kon, dan ik kan schilderen. De kleinen zaten hem dan ook nog verlangend aan te kijken, toen hij zijne vertelling reeds geeindigd had, terwijl de moeder aanstalten maakte om nog eens in te schenken, en de vader weêr in den schitterenden salonkalender begon te bladeren, die een der cadeau's was, welke hij dien dag ontvangen had.
‘En is hij lang bij zijn nieuwen heer gebleven, de klerk van mijnheer Zeldenrust,’ vroeg een der knaapjes. ‘Hoe heette hij ook weêr?’
‘Gerard, antwoordde de oude man vroolijk. ‘Of hij lang bij zijn nieuwen heer gebleven is? Zeker, en hij is er nog.’
‘Nog als jongste klerk?’
‘Zijt ge dwaas? lachte zijn zuster.
| |
| |
‘Niet meer als jongste klerk,’ hernam de oude heer glimlachend, ‘en ook niet meer als klerk,’ en hij wierp weêr een oogslag van verstandhouding op zijn schoonzoon, die even als zijne vrouw en dochter nog belangstellend naar het gesprek luisterde.
‘Als wat dan?’ vroeg de knaap, die gaarne alles weten wilde en juist daarom nooit iets van den ouden heer te weten kwam, of hij moest het hem met honderd vragen uit den mond halen.
‘Ja, dat moet ge maar eens raden,’ zegde de grootvader, schalks rondziende en glimlachjes wisselende met de drie groote menschen.
‘Maar hoe heette de klerk nog meer dan Gerard?’ hervatte de knaap, die het nu langs eene andere zijde wilde beproeven.
‘Hofwijck,’ zegde de grootvader, terwijl hij den vrager slim in de schrandere oogen zag, en stilte wenkte tegen zijne dochter, die zich lachend in het gesprek wilde mengen.
DE AANBIDDING DER HERDERS.
‘Gerard Hofwijck,’ hernam de knaap en zag nu zijn grootvader, dan zijn vader met groote, sluwe oogen aan. ‘Dat is juist zoo als ik heet, en juist zoo als pa heet. En hij was even als pa op eersten Kersdag jarig?’
‘Ja,’ was het antwoord, en nu begonnen ook de andere kinderen oplettend toe te luisteren.
‘Nu moet u mij nog eens zeggen, hoe de heer heette, wiens portefeuille hij gevonden had,’ hernam de onvermoeide vrager. (De lezer moet weten dat de oude heer dien naam om bijzondere reden verzwegen had.)
‘Van Lokeren,’ antwoordde hij, terwijl zijne schalke oude oogen vonken schoten en hij moeite moest doen om den glimlach, die om zijn mond speelde, in toom te houden.
‘Ha zoo!’ zegde de knaap triomfantelijk. ‘Nu ben ik er achter. De jongste klerk Gerard Hofwijck is niemand anders dan pa, en u, grootpa, u is de heer, die de portefeuille verloren had.’
‘Juist, juist!’ riep zijn zuster in de handen klappend, ‘en grootma is de dame, die het Kristuskindje van den klerk kocht. Ja, grootpa, ja!’ riep zij, terwijl zij hem om den hals vloog. ‘U zal ons niet bedotten. Wij zijn u te slim af.’
En in een wip was zij hem op de knie gesprongen en had hem kus op kus gegeven dat het klapte, terwijl hare beide broertjes, de een met vader, de ander met moeder aan de hand, zich op hunne beurt tegen den ouden man aanvlijden en juichend tegen zijn stoel opklauterden. De ouders bleven met een glimlach van geluk op de lippen en met een traan uit dezelfde bron in het oog aan weerskanten van den stoel staan, en namen elk eene hand van den geliefden grijsaard in de hunne, terwijl grootma het tooneeltje met onuitsprekelijke teederheid aanzag en zegde:
‘Nu moest tante Henriette nog hier zijn, die kleine dwingster, die den armen jongen van zijn kribbetje beroofde. Ze is altijd zoo'n dwingster gebleven en dwong ten slotte om een man.’
‘Die haar nu op zijne beurt weet te dwingen,’ schertste de oude heer; want men kon het hem aanzien, dat hij het zoo hard niet meende.
‘Ik kan het haar best vergeven, dat zij mij mijn beeldje heeft afgedwongen,’ zegde de heer Hofwijck, ‘en daarbij ze heeft het tegenover mij weêr goed gemaakt, door mij het beeldje terug te geven, voor zij met haar man naar Den Haag vertrok.’
‘En had ik nu geen gelijk?’ vroeg de oude heer weêr aan zijne kleinkinderen, ‘toen ik zegde, dat het kindje heel wat vertellen zou als het praten kon? En niet alleen zou het veel te vertellen hebben, maar het zou u ook veel tot stichting en leering kunnen zeggen; het zou u zeggen dat Kersmis geen dag is, dien men onopgemerkt mag laten voorbij gaan; dat het een dag is, waarop men bijzonder aan onzen Lieven Heer moet denken en zich zooveel mogelijk van wereldsche beslommeringen moet aftrekken; het zou u leeren niet te veel op eigen krachten en arbeid te bouwen, maar zegen van boven te verwachten en uw vertrouwen in alle moeilijke omstandigheden te stellen op God, die voor alle menschen als een vader zorgt; het zou u leeren dat er alleen waar geluk kan bestaan, waar godsdienst woont en dat men vooral de dagen des Heeren heilig moet houden. En omdat het Kristuskindje u voortdurend daaraan herinneren mag, zullen wij het voortaan hier in de kamer een plaatsje geven, vind je dat niet goed, moeder?’
Deze knikte glimlachend van ja en haar echtgenoot antwoordde:
‘Ja, dat zullen we doen, pa, dat is een schoon gedacht, dat nog zegen kan brengen. En mag ik nu nog een enkel woord toevoegen aan de schoone zedeles, die u uit de geschiedenis getrokken heeft? Toevallig merk ik daar, dat de schoone scheurkalender, die Annette mij ter eere van mijn verjaardag gegeven heeft, voor den eersten dag van het nieuwe jaar eene spreuk geeft, die alle menschen het heele jaar door wel betrachten mogen, en die zich uitstekend bij uwe vermaning aansluit, pa. Hoor eens, 't is eene gedachte van Macaulay: “Wij worden er niet armer, maar rijker door, wanneer wij één dag van de zeven van onzen arbeid rusten. Die dag is niet verloren. Schoon de nijverheid gestaakt wordt, schoon geen beurs wordt gehouden, schoon geen rook uit de fabriek opstijgt, wordt de rijkdom van het volk even krachtig bevorderd als op werkdagen. De mensch, die machine der machines - in vergelijking waarmeê alle uitvindingen onbeteekenend zijn - wordt hersteld en opgewonden, zoo dat hij 's maandags naar den arbeid terugkeert met een helderder hoofd, een opgeruimder gemoed en nieuwe lichaamskracht.”’
‘Schoon!’ zegde de oude heer, ‘flink gezegd. Ja, onze Lieve Heer wist wel waarom Hij ons om de zeven dagen een rustdag oplegde. Maar we hebben nu al genoeg stichtelijks en leerends gehoord. Mamaatje, inschenken, dat we ons de keel nog eens nat maken. En dan nog eens een schoon Kersliedje.’
Er volgde opnieuw een algemeen geslurp, een gekraak van beschuiten, een gekletter van muisjes en daarna klonk het uit de monden van het heele gezelschap:
Komt, o wereld, hier ter schole,
Wereld vol hoovaardigheid!
Wilt ge, o menschen, niet verdolen,
Volgt Hem, die uw pad bereidt,
Die op 't aardrijk is gedaald
Om zijn schaapjes, zoo verdwaald!
Dec. 1881
|
|