Het nieuwe departement van justitie te 's-Gravenhage.
Een hollandsch schrijver deelt het volgende meê over de bouwkunst in Nederland, dat veel juiste opmerkingen bevat:
Het is voorzeker een verblijdend verschijnsel, dat in den laatsten; tijd de nederlandsche bouwkunst er voornamelijk naar streeft zoo veel mogelijk Nederlandsch te zijn. Wanneer men een blik slaat op de nieuwe, zoowel openbare als particuliere gebouwen, die men te Amsterdam, in de residentie, of in het oude Utrecht ziet verrijzen, wordt men aangenaam getroffen, door het echt vaderlandsch karakter, dat die ranke spitse gevels, dat sierlijk metselwerk van baksteen, door beeldwerk in hard- of zandsteen afgewisseld, die grillige uitstekjes, die slanke torentjes vertoonen. Wat een contrast met de smakelooze producten van voor twintig jaar, die eentoonige lompe steenmassa's, die gepleisterde graven, zouden we haast zeggen!
En toch, niettegenstaande eene vergelijking tusschen beide soorten van gebouwen ieder onbevooroordeelde al aanstonds ter gunste van de eerstgenoemde moet doen beslissen, heeft het heel wat strijd gekost, eer op dit gebied met de oude sleur was gebroken. De oud-vader landsche bouwkunst toch, zoo als zij onder de handen onzer groote architecten herleefde, werd voor eene uitsluitend ‘Roomsche’ uitgemaakt en dit verwijt was voldoende om oogenblikkelijl duizenden tegen haar in het harnas te jagen. Vooral aan onzen grooten bouwkundige, der heer Cuypers te Amsterdam, komt de eer toe de gunstige beweging op het gebied der vader landsche bouwkunst op touw en doorgezet te hebben, en Nederland mag hem daarvoor dankbaar zijn. Aan zijn gezonden kunstzin, aan zijn iever voor de vaderlandsche kunst zijn wij het verschuldigd, dat onze steden thans prijken met kunstwerken, zoo als bovenstaande gravure er ons een te zien geeft.
Wanneer men ons op de uiting onzer ingenomenheid met het nieuwe departement van Justitie te 's-Gravenhage mocht tegenwerpen: ‘Ja, maar het kost zoo veel geld,’ dan noemen wij die klacht niet ongegrond, maar antwoorden eenvoudig, dat het gebouw dit in ieder geval niet helpen kan, en daarom niet minder een der heerlijkste sieraden van het vorstelijk 's-Gravenhage blijft. Jammer maar dat dit sieraad nog steeds ten deele wordt gemaskeerd door de onooglijk houten loods, die nog altijd het gezicht op den fraaien voorgevel blijft belemmeren en voor de eeuwigheid gebouwd schijnt. Onze teekenaar heeft haar echter afgebroken en daarmede - al is het ook maar op het papier - een sinds lang gekoesterden wensch der Hagenaars vervuld. Die wensch was nog onlangs uitgedrukt in het Nieuwejaarspraatje van Thomasvaer en Pieternel in de Bruiloft van Kloris en Roosje. Immers, genoemde oude heer
Vond 't een schande voor het Haagje,
Dat zoo'n hut daar jaar en dag
't Schoone Plein toch bleef ontsieren,
Trots bespotting en beklag.
Wij geven Thomasvaer daar volkomen gelijk in, doch teekenen ernstig protest aan tegen zijn oordeel omtrent het nieuwe ministeriegebouw:
‘'t Lijkt wel een fabriek van bier!’
Dat heeft Thomasvaer stellig niet gemeend, of de kalkloods moet hem het gezicht wel totaal belemmerd hebben. Welnu, hier is hem gelegenheid gegeven het gebouw te bezichtigen, zonder door de kalkloods geërgerd te worden, en onze teekenaar heeft daarenboven, om ook op den zijgevel een vrij gezicht te geven, de reeds verbreede Poten nog maar een weinig verbreed.
Daardoor is het mogelijk geworden ook een blik te werper, op de zoogenaamde Passage, die, zooals Thomasvaer terecht opmerkte, ‘doodloopt als de Praktizijnshoek,’ en dus in goed Hollandsch een slop moest heeten.
Maar beschouwen wij thans het ministeriegebouw of ‘'t nieuw Justitie,’ zoo als de Hagenaars zeggen, een weinig oplettender. De voorgevel met den driedubbelen hoofdingang, waarboven de bestemming van het gebouw te lezen staat, is naar het Plein gekeerd en het rijkst versierd. Langs dien vleugel zijn dan ook de voornaamste zalen en vertrekken gelegen. Zoo vindt men op de eerste bovenverdieping in het midden de zaal voor den ministerraad en ter weêrszijden op de hoeken de kamers voor den minister en den secretarisgeneraal, terwijl op de tweede verdieping de zaal voor den Hoogen Raad van Adel en daarnaast de vertrekken voor de hoofdambtenaren gelegen zijn.
Het uitstek boven den hoofdingang strekt, behalve tot overdekking daarvan, ook tot vergrooting der beide genoemde zalen, terwijl het andere uitstek of zoogenaamd erker rechts tot de kamer van den minister behoort; de buitengewoon rijke versiering van dat gedeelte van den gevel bewijst trouwens dat daar het hoofd van het departement zetelt. Op de eerste ver dieping prijkt het erker met de voorstelling eener rechtspleging, terwijl daarboven de beelden der Wijsheid en der Kracht, en geheel bovenaan een Mozes-kop als sluitsteen is aangebracht.
Wat het middelbalkon betreft, dit vertoont, behalve eene wijzerplaat bovenaan, het beeld der Rechtvaardigheid, waaronder het Nederlandsche wapen, terwijl een Minerva-kop daar als sluitsteen figureert. In den linkergcvel ziet men het beeld der Waakzaamheid. De zes borstbeelden waarvan er vier aan dezen vleugel en twee aan dier in de Poten zijn aangebracht, stellen de voornaamste nederlandsche wet- en rechtsgeleerden voor, als Thorbecke, Kemper, Van Bijnkershoek, Hugo de Groot, Elbertus Leoninus en Philippus à Leydis.
Ook inwendig is dit gedeelte van het gebouw het meest versierd. De zaal van den ministerraad heeft een eiken plafon, dat door vier moerbalken in vijf velden verdeeld is. Zij bevat twee marmeren schoorsteenmantels met haarden en is over het geheel met gepasten rijkdom en eenvoud afgewerkt. De bijzondere kamer voor den minister heeft een uit moer- en kinderbinten bestaande zoldering, met eikenhout bekleed; de velden zijn uit paneelwerk gedicht en de moerbalken rusten op steenen corbeaux. Voorts zijn de wanden van eene paneellambrizeering voorzien, terwijl het erker geheel betimmerd en met eene in lijstwerk gevatte stof bekleed is. Boven den schoorsteenmantel zal eene schilderij van Van Strij (1780), de Gerechtigheid voorstellende, geplaatst worden.
De kamer van den secretaris generaal heeft een stervormig plafond met geschilderde paneelen en de overige vertrekken op die verdieping zijn nagenoeg in denzelfden trant versierd.
Op de bovenste verdieping zijn de meeste lokalen in blank amerikaansch grenenhout betimmerd; alleen de zaal voor den Hoogen Raad van Adel met de aangrenzende vertrekken zijn in eikenhout bewerkt.
Bezien wij vervolgens den vleugel in de Poten, dan onderscheiden wij ook daar drie afzonderlijke gevels, met de beelden van het Geloof, de Hoop en de Liefde versierd. Gelijkstraats bevat hij onderscheidene grootere en kleinere archiefvertrekken en heeft in het midden een tweeden ingang; op de bovenverdiepingen vindt men er verschillende vertrekken voor ambtenaren, alsmede eene commissie- of vergaderkamer.
Behalve deze beide vleugels, heeft het kolossale gebouw er nog twee, die op onze plaat echter niet zichtbaar zijn. De eene grenst aan het gebouw van den Hoogen Raad en de andere verbindt dezen aan den vleugel langs de Poten. In genoemden middelvleugel bevindt zich het groote en schoone lokaal voor de bibliotheek, terwijl de ruime gewelfde kelders voor de berging der archieven worden ingericht.
De bibliotheek, 84 vierkante meters groot, bevat een 32tal kasten, elk 10,5 meter hoog en verdeeld over drie galerijen, die met een eenvoudig gesmeed ijzeren trapje met elkander verbonden zijn. De kantstijlen, zoowel als de galerijen met hare leuningen, zijn van gesmeed ijzer, terwijl de opengewerkte vloeren der galerijen en de traptreden uit gegoten ijzer bestaan. De bibliotheek neemt de volle hoogte der beide bovenverdiepingen en zelfs een gedeelte der dakruimte in, en is gedekt met een ijzeren kap en een buitenlantaarn van bruto spiegelglas; de binnenlantaarn is van geschilderd glas voorzien.
Zoo als men reeds uit onze afbeelding zai hebben opgemaakt, is het gebouw uitwendig uit kleurige gevelklinkers opgetrokken; het heeft eene hooge steenen borstwering. terwijl de cordons, raamstijlen, banden en afdekkingen uit Udelfangersteen vervaardigd zijn. De goten bestaan weder uit hardsteen, doch rusten op Udelfanger corbeaux, die bij de voegen als spuwers zijn bewerkt. De hoekstukken der verschillende topgevels vertoonen de wapens der elf provinciën, door leeuwen vastgehouden; de twee hoekleeuwen boven het middelbalkon echter voeren de wapenschilden van Nassau en Waldeck.
Eindigen wij even als de bouwlieden met het dak. Dit is gedekt met leien in twee kleuren, ruitvormig dooreen gevlochten en voorzien van een looden dakkam, met gesmeed ijzeren ornamenten versierd.
De windvanen dienen tevens als bliksemafleiders en zijn daarom onderling door eene koperen geleiding verbonden.