[Vervolg Twee zusters]
wrijven alvorens het daarop geladen werd. 't Zou echter ongetwijfeld nog veel beter zijn wanneer het spreekwoord nooit reden van bestaan gegeven had.
Louise Elgers had natuurlijk nooit aan dat spreekwoord en nog veel minder aan een juk gedacht. Voor haar was het huwelijk een rozenband, die tooide, niet knelde; de ingang tot een paradijs van weelde. Zij had zich tot dusverre vergeleken bij een mooien vogel, die in een kooi zit en smachtend naar het oogenblik uitziet dat de kooi geopend zal worden en hij vrij en frank zal kunnen ronddartelen in de twijgen van den nabij zijnden boom. Hoe kon zij denken dat die mooie witte tanden ooit iets anders zouden doen dan glimlachen, dat het mollige kneveltje ooit een scherp stekende baard zou worden?
't Is ons bekend dat haar kooitje geopend Werd, dat zij de wijde wereld invloog, maar wij Weten ook dat maar al te spoedig zich dreigende wolken aan haar huwelijkshemel vertoonden. Thans willen wij eens zien of dat echtpaar onder de helden en heldinnen moet worden gerangschikt.
Van Frans van Beeckeren viel in dit opzicht natuurlijk niet veel te verwachten; want hij had Louise slechts uit speculatie, of liever uit nood gehuwd. Onder andere omstandigheden zou hij zich nooit het huwelijksjuk op de schouders hebben laten leggen, al was het ook waar, dat hij voor Louise meer neiging gevoelde dan voor eenig ander meisje. In de groote steden loopen er honderden rond, die elke neiging van dien aard gaarne onderdrukken voor de zucht naar vermaken, naar uithuizigheid. Zij willen eerst van de wereld genieten en dan het jammerlijke overschot van levenslust als huwelijksgoed meêbrengen.
De omstandigheden hadden het hier anders gewild. Frans was intusschen niet zoo geheel afkeerig van dit huwelijk. Hij kreeg trouwens een mooi, levenslustig en talentvol vrouwtje, dat hem door velen werd benijd, en wanneer tante Bertha nu maar niet lang meer leefde en hij de panier naar welgevallen kon doen voorkomen, meende hij dat zijn lot ten minste niet ondraaglijk zou zijn, al moest hij daaraan ook zijn club, zijn koffiehuisvrienden, zijn trictrac-bord en zijne nachtpartijen ten ofter brengen.
En zijn lot scheen inderdaad voor velen benij denswaardig, wanneer hij met zijne mooie, jonge vrouw in de panier rondreed, of als men des avonds door de openstaande ramen hoorde hoe de parel van het concert door haar talent de violen in het huiselijk leven deed juichen en jubelen. Maar de panier verdween eensklaps en de heerlijke toonen verstomden onverwacht, toen zich de dreigende wolken, die wij kennen, aan den huwelijkshemel vertoonden.
Nu moge men den staf breken over die twee lichtzinnige jonge menschen, die niet met den noodigen ernst in het huwelijksbootje waren gestapt, zij waren toch wel te beklagen; want het ongeluk dat hen trof was buitengewoon groot. Was Frans een man geweest, hij zou zich wellicht een toekomst hebben kunnen scheppen, want aan kundigheden ontbrak het hem niet; maar een man was hij niet. Louise viel natuurlijk van de eene flauwte in de andere en Frans was dagen lang als versuft; hij geleek naar een speler, die zijne fortuin aan de groene tafel verloren heeft. Was Frans nog vrijgezel geweest, hij zou de schande welke, naar hij nu zeker wist, de firma Van Beeckeren en Cie te wachten stond, van zijne schouders afgeworpen en geheel op zijn vader gewenteld hebben; hij zou nog verstrooiing hebben kunnen zoeken en had wellicht de stad en het land verlaten. Toen het eerste ongeluk bij den makelaar Elgers plaats greep, gevoelde Louise wel spijt en teleurstelling, maar weinig deernis met haar vader. Zij trok zich die zaak slechts aan voor zoo ver deze voor haar persoonlijk onaangenaam was, en zou in staat geweest zijn weinige dagen later met groote onbeschaamdheid in een concert op te treden. Zij bezat toen het onafhankelijke gevoel dat niemand haar persoonlijk kon deren; doch dat was nu het geval niet, want Frans was lid van de firma Van Beeckeren en Cie. en zij was zijne vrouw. Reeds toen er slechte geruchten over die firma rondgingen, gevoelde Louise vooral dat zij nu niet meer, als vroeger, zich kon onttrekken aan de deelneming in een ongeluk. De schuldeischers vertoonden zich daar aan huis, en werden steeds dringender. Het was wel de oude heer Van Beeckeren die de meubelen voor het jonge paar had gekocht, maar zij stonden in dat huis, zoo als men zeker wist, en daar gingen de schuldeischers zich aanmelden, wanneer zij bij den ouden heer afgewezen werden, en als mijnheer niet thuis mocht zijn, wisten zij wel tot mevrouw door te dringen.
Al had nu de parel van het concert een zeer mooie en krachtige stem, zulk een koor wist zij niet te overheerschen, en in de dagen die het faillissement vooraf gingen werd het leven haar zeer onaangenaam gemaakt. Men kan in het huwelijk veel, heel veel samen dragen, wanneer er eendracht bestaat, maar in het omgekeerde geval, als mijnheer rechts en mevrouw links gaat, als hij zus en zij zoo wil, zijn de echtgenooten tegenover elkander en voor de gemeenschappelijke belangen als het vijfde rad aan den wagen. Slechts dan wanneer de ware iiefde bestaat, de liefde die niet zelfzuchtig is, die voor geen offers terug deinst, kan in het huwelijksleven aan ongelukken en rampen het hoofd geboden worden, en 't is ongelooflijk wat ‘twee zielen, vast geschakeld en verbonden in lief en leed’ samen ai niet kunnen dragen; dat grenst aan het wonderbaarlijke.
Doch wij weten maar al te goed dat het woord liefde voor velen slechts een ijdele klank, een zeepbel is en meer niet. O, wat had Louise haar [F]rans lief toen de violen daarboven nog altijd ‘Schept vreugde in 't leven’ zongen. Wat zag zij hem graag, keurig netjes gekleed, naast zich in de panier zitten; wat scheen zij hem vurig te beminnen wanneer hij, des avonds, van zijn kantoor komende, haar naar den schouwburg of de concertzaal vergezelde. Maar de violen verstomden, en toen de donkere wolken van tegenspoed zich allengs dichter en dichter samenpakten, wipte de liefde reeds het venster uit alvorens nog de honger de deur binnen gekomen was.
Louise had grieven, dat is niet tegen te spreken; zij was misleid, men had haar opgeofferd. Maar was dit in zekeren zin ook niet het geval met Frans? De bron van weelde had opgehouden te vloeien, maar aan middelen van bestaan voor de toekomst ontbrak het toch niet. Louise had immers eens met fierheid gezegd, dat zij zich wel een weg zou weten te banen, en Frans zou na eenigen tijd ongetwijfeld de een of andere goede betrekking kunnen krijgen. Zij waren beide jong; waarom niet met vertrouwen op God de toekomst te gemoet gegaan? In plaats daarvan wierpen zij elkander echter verwijtingen naar het hoofd en gingen zij zitten mopperen op de ondergang hunner weelde. Hoe het daarbij toeging, zullen wij in het volgend huiselijk tooneeltje ontwaren.
Frans was zoo even thuis gekomen; hij had zijn hoed in een hoek geworpen en op de canapé plaats genomen. De begaafde, levenslustige Louise zat zich te vervelen in een roman. Wat moest zij ook doen? Vroeger kon zij piano spelen, gaan wandelen of voor aan de straat naar de voorbijgangers zien. Dat ging nu niet meer, en daarom had zij de meid een paar romans uit de bibliotheek laten halen om de verveling te verdrijven, die haar intusschen als een klis aan het gemoed bleef hangen. Frans blies groote wolken uit zijn sigaar en keek ze na alsof zij hem den weg konden wijzen in het doolhof der toekomst. Louise zat zich blijkbaar te verbijten over zijne norschheid. Zij had zich voorgenomen het eerste woord niet te spreken, doch dit voornemen bleek boven hare krachten te gaan; want eensklaps zegde zij, zonder het hoofd op te lichten:
‘Als gij mij nog langer zoo behandelt, loop ik de deur uit, Frans!’
De jeugdige echtgenoot haalde de schouders op en liet zijne mooie tanden zien.
‘Dat zullen wij denkelijk allebei spoedig genoeg moeten doen,’ sprak hij; ‘want de crediteuren willen het voorgestelde accoord niet aanneinen.’
‘Waarom niet?’
‘Doodeenvoudig: omdat zij niet willen.’
‘En wat dan?’
‘Dan zullen zij natuurlijk alles onder den hamer brengen, en wij zitten op de straat.’
‘Groote hemel!...... en zulk een verschrikkelijke tijding moet ik je uit de keel halen?’
‘Natuurlijk! Je hebt me reeds zoo dikwijls verweten hoe ongelukkig ik je moedwillig heb gemaakt, dat ik maar liever niet meer over die dingen spreek.’
‘Is het dan niet waar?’ vroeg Louise gejaagd. ‘Toen ons huwelijk gesloten werd, wist je papa zeer goed dat zijne zaken slecht stonden.’
‘En toen jou papa zijne toestemming gaf, kon hij vooruit berekenen, dat hij zonder hulp over drie maanden op de flesch moest gaan.’
‘'t ls een speculatie geweest op het erfdeel van tante Bertha, en daar ben ik aan opgeofferd. Zoo lang dat geld nog in het verschiet was, waart gij o zoo lief voor mij, maar nu het ongeluk over ons gekomen is, behandelt gij mij als een hond.’
‘En die hond keft en bijt den ganschen dag. Ik ben begonnen met je vergiffenis te vragen; ik heb je bekend dat papa mij alles te mooi voorgespiegeld en daardoor om den tuin geleid heeft. Ik heb beloofd nog te zullen redden wat te redden viel, maar gij hebt mij van het eerste oogenblik af met verwijtingen overladen; ik kan niet thuis komen of het liedje begint van voren af aan, en nu dreigt gij dat gij 't huis zult uitloopen. Ik weet zeer goed dat dit slechts praatjes zijn, want ik zou niet weten waar je moest aanlanden, maar zulke kinderpraatjes beginnen me hard te vervelen.’
‘Zoo, begin ik je te vervelen,’ sprak Louise op sarrenden toon; ‘dat was vroeger anders, niet waar? Toen mocht ik geen hand in koud water steken, toen was de grond niet goed genoeg waar ik liep; maar toen was er ook een rijke erfenis in het gezicht, toen.....’
‘Zwijg toch, Louise,’ sprak Frans op dreigenden toon, ‘of......’ Hij zweeg zelf eensklaps, want men hoorde voetstappen in den gang, en een oogenblik later kwam Bertha de kamer binnen.
Dat goede meisje wist het reeds dat de liefde daar het venster uitgevlogen was, en zij zag het nu opnienw aan de opgewondenheid waarin beide jeugdige echtgenooten verkeerden.
Frans bood Bertha zeer voorkomend een stoel aan; hij had in den laatsten tijd zeker ontzag voor haar gekregen.
‘Ik heb gehoord dat de crediteuren vandaag eene bijeenkomst zouden hebben,’ sprak zij: ‘hoe is de zaak afgeloopen?’
‘Slecht, Bertha, zeer slecht; de groote meerderheid weigert het voorgestelde accoord aan te nemen.’
‘'t Maakt de zaak voor dit oogenblik natuurlijk erger,’ hernam Bertha, ‘maar ik geloof toch niet dat uit dit accoord op den duur voor u veel goeds geboren kan worden, Frans.’
‘Best mogelijk, zusje,’ antwoordde Frans, ‘maar het was toch de eenige kans om op de been [te] blijven, en die kans loopt thans groot gevaar.’
‘'t Is waar,’ zoo begon Bertha opnieuw, ‘maar al wordt ook het accoord aangenomen, dan zie ik nog niet in, dat daaruit eenige vooruitzichten voor uwe toekomst kunnen voortspruiten. Ik wil niets ten nadeele van uw papa zeggen, Frans, maar gij kent hem beter dan ik, hij zal zich niet gemakkelijk in eenig gareel laten spannen, en ik voorzie dat daaruit veel kwaads en weinig goods voor u en Louise zal voortspruiten.’
‘Zeg maar gerust dat hij ons bedrogen, schandelijk bedrogen heeft,’ sprak Louise nu scherp.
‘Stil toch, Louise,’ antwoordde Bertha; verwijtingen baten niets.’
‘Zoo!’ hernam Louise driftig, ‘ik zou mijn mond ook nog moeten houden na al 't geen gebeurd is. Om iemand in het ongeluk te helpen,