Een voorpost.
Wij zijn in Algerië, gedurende den laatsten opstand der Arabieren. In de wijde verte heeft zich de vijand vertoond; als de dag is aangebroken, staan de beide legers tegenover elkander en zal het slagveld met duizenden lijken bezaaid worden.
Vreezende in den nacht verrast te zullen worden, heeft men op den zoom van den weg een voorpost geplaatst. Zes krachtig gebouwde jagers zijn daarvoor aangewezen geworden; zij staan om het vlammend vuur geschaard; slechts een hunner, door vermoeienis overmand, ligt rustig te slapen, zonder misschien in 't minst te denken aan de verschrikkingen van den strijd die hem wacht, terwijl een ander bezig is de paarden te voêren.
De brigadier, een oude soldaat, die meer dan eens kruit geroken en het gebulder van 't kanon gehoord heeft, vertelt zijne jonge wapenbroeders van zijne grootsche krijgsbedrijven, en om hun strijdlust op te wekken, hangt hij hun met geestdrift een tafereel op van een bloedig, verwoed gevecht.
Terwijl de grijze brigadier aldus zijn oorlogzuchtig gemoed lucht geeft, laat de schildwacht, met het geweer in de hand, over 't verschiet zijne oogen gaan, gereed om op 't minste gerucht alarm te geven.