schappelijke betrekkingen, vervolgde de rechter:
- Wat bewoog u in den afgeloopen nacht bij een boer in den Boschkrekel langs het raam in te breken, om te stelen?
- Is dat liedje nu nog niet uit? vroeg Klinkert, den rechter boosaardig beziende.
- Welk liedje? sprak deze verwonderd, waarom klimt gij des nachts door het venster, om....
- Verbieden 's lands wetten langs het venster binnen te gaan?
- Neen, maar....
- Waar staat het geschreven, dat ik juist door de deur binnen moet?
- Neen, maar om middernacht....
- Is het ook verboden 's nachts om twaalf uur mijne vrienden te bezoeken? Waar zou dat heengaan?
- Neen, maar....
- Mag ik hier eindelijk zeggen, wat ik te zeggen heb?
- Zeker; waarom niet?
- En zal men mij ook laten uitpraten, totdat ik gedaan heb?
- Ongetwijfeld, begin maar, Faust Klinkert.
- Met u kan ik ten minste praten, maar met die duivelskinderen van waalsche gendarmes is dat voor een boer uit de Kempen onmogelijk.
- Duivelskinderen? lachte de rechter.
- Ja, duivelskinderen; indien ik een beteren naam wist, zou ik hun dien geven.... ja, duivelskinderen!
- Nu, om het even, Faust Klinkert, spreek op; wat hebt gij te zeggen?
Nu begon Faust de geheele zaak wijd en breeduit te leggen; hoe men hem als candidaat der gemeenteverkiezing had voorgedragen, hoe hij met zijn vrienden dat alies sedert weken en maanden in de week had gelegd, hoe en waarom zij in den Boschkrekel nachtelijke vergaderingen hadden belegd, hoe hij op die wijze de verzekering had zijn mededinger, den Salomon van den gemeenteraad, dien profeet, dien doodversleten wijsgeer, den ouden Bavo Kurk, van zijn troon te slaan.
- Heeft zich dat zoo toegedragen?
- Zoo is het en niet anders.
Nooit misschien was er in het kabinet van den instructie-rechter een zoo hartelijk, zoo lang gelach uitgebarsten als op het oogenblik, dat Faust Klinkert met een ‘ziedaar, nu weet gij alles,’ zijn tamelijk lang verhaal, aangaande de nachtelijke vergaderingen in den Boschkrekel, eindigde.
- En nu vraag ik, heer rechter, u die Vlaamsch verstaat, - maar die duivelskinderen met hun beerenhuid om hun ooren verstaan dat niet, - nu vraag ik u, wat er op mijn gedrag valt te zeggen?
- Niets, volstrekt niets, Faust Klinkert, gij waart volkomen in uw recht te handelen, zoo als gij hebt gehandeld, antwoordde de rechter, wiens lachspieren nog altijd in volle beweging bleven.
- Dat meen ik ook; waarom moesten die duivelskinderen mij dan als een schelm op het lijf vallen, mij binden als ware ik een wild dier, en mij als een booswicht, met een bedelaar, in een gevangenkar herwaarts voeren? vroeg Klinkert eenigzins bedaard geworden.
- Het moet een misverstand wezen, oordeelde de rechter, met opgehaalden schouder.
- Een misverstand! grinnikte Faust; en kan ik die rekels, die duivelskinderen daarvoor niet op de vingers tikken, om hen die booze streken eens en voor altijd af te leeren?
- De gendarmes handelden te goeder trouw.... indien zij het Vlaamsch machtig waren....
- En dat zou een voortreffelijk man moeten bezuren, dat zij niets dan hun brabbeltaal spre ken? wat komen die pruikenmakers, die hondsvotten, die rekels, die snapsneuzen, die duivelskinderen hier maken, indien zij met een kempenschen boer niet praten kunnen?
Een nieuwe, langgerekte, hartelijke schaterlach van den instructie-rechter en griffier.
- Luister, Faust Klinkert, de zaak zal verder onderzocht worden, en indien ik bevind dat alles wezenlijk, zoo als gij opgeeft, heeft plaats gehad.,..
- Hoe? Is dan het deuntje nog al niet uit? vroeg Klinkert, verwonderd opziende; kunt gij mij niet terstond weg helpen? Moet dat kluchtpel nog langer duren?
- Zoodra ik het bewijs heb, dat....
- Hebt gij dat niet, heer rechter? Of denkt gij dat ik met valsche streken omga?
- Ik geloof dat gij mij de waarheid hebt gezegd, doch op uwe verklaringen alleen kan een rechter niet voortgaan; mijne verantwoordelijkheid...
- Indien heel dit gebouw met al zijn ijzeren deuren, met al zijn arduin, met al zijn balken en hooge daken op het oogenblik instortte, zou ik geen voet van mijne plaats gaan, morde Faust, bitter teleurgesteld.
- Doch ik zal zoo spoedig mogelijk te werk gaan, vervolgde de rechter; indien ik mij niet bedrieg, is er een telegraafkantoor op eenige minuten afstands van uw dorp.
- Ja, er is een telegraafkantoor, bevestigde de griffier.
- Onmiddellijk ga ik eenige getuigen uit den Boschkrekel oproepen; dewijl de boeren er weinig om geven, des nachts op reis te gaan, kunnen zij morgen bijtijds hier wezen.... ik wil u gaarne beloven hen onmiddellijk in verhoor te nemen, en zoodoende de zaak terstond af te werken.
- Zoodat het liedje nog niet geheel uit is? bromde Faust.
- Intusschen zult gij in de gevangenis moeten overnachten; het spijt mij, u niet oogenblikkelijk in vrijheid te kunnen stellen; doch het kan niet anders..... Het verhoor is afgeloopen.
Faust Klinkert werd naar de gevangenis terug gevoerd, ditmaal niet naar het donker hok van daareven, maar op een der bovenverdiepingen van het gebouw, in eene behoorlijk ingerichte kamer, waarin een goed bed stond. Of Klinkert het eten en drinken, dat men hem opdiende, wilde aanraken, is ons onbekend; ook weten wij niet, of hij den volgenden nacht wel een oog had geslapen; dit alleen verhaalde mij een der bewaarders der gevangenis, waar wij sedert lange jaren met den geneeskundigen dienst belast zijn, dat zoolang Faust op zijne cel had gezeten, men er aanhoudend iets gehoord had, dat veel geleek op het geknor van wilde zwijnen.
Den volgenden dag, vroeg in den morgen, stonden de opgeroepen getuigen uit den Boschkrekel reeds aan de poort der rechtbank. De instructie-rechter, die op zijn gewoon uur aankwam, en de getuigen een voor een in verhoor nam, moest bekennen, dat de verklaringen van allen overeenstemden met de bekentenis van den ongelukkigen gemeente-candidaat. Het gerechtelijk onderzoek was derhalve in een oogenblik afgeloopen; en onmiddellijk volgde het bevel, den gevangene op vrije voeten te stellen.
Ik heb in mijn leven honderden gevangenen de poort van de gevangenis zien uitgaan, allen hebben een vroolijk uitzien, een opgebeurde houding - allen zien naar boven, naar de zon, indien de groote hemellamp in de lucht staat, naar het helder licht, dat hen van alle zijden om geeft, en dat zij, somtijds sedert zoo langen tijd, niet meer mochten aanschouwen - naar de boomen, de menschen, de voorbijrollende wagens, den rook die kronkelend uit den schoorsteen stijgt, het stofzand dat door het wervelwindje van de straat wordt opgenomen. Naar al die kleinigheden en honderd andere, die zelfs geen naam dragen, heb ik losgelaten gevangenen met verwonderde blikken en onverborgen genoegen zien kijken, want dat alles is nieuw, geheel nieuw voor menschen, die weken, maanden, soms jaren hebben doorgebracht tusschen vier muren, altijd onveranderd bezig met stroo vlechten, matten ineen naaien, builen plakken of iets dergelijks.
Faust Klinkerth was niet lang genoeg daar binnen verbleven, om benieuwd te zijn naar hetgeen hem daar buiten onder het oog viel, dat moet ik bekennen; maar indien hij een half jaar in de gevangenis had doorgebracht, zou hij toch zijn oogen niet hebben opgeslagen; hij was al te kwaad op die duivelskinderen van gendarmes; al te slecht gezind op dat verwenschte hok, waarin men een fatsoenlijk man had opgesloten; te zeer vernederd om die schandelijke aanhouding; al te bitter teleurgesteld bij het vernemen der nieuwstijding, dat de verkiezing van gisteren was uitgevallen ten voordeele van den ouden Kurk, die met algemeene stemmen zijn zetel op het raadhuis had behouden. Geen enkele stem had Klinkert gehad, zoo verhaalden hem zijne vrienden, die als getuigen waren opgeroepen, en dat kon bijna niet anders, want zoodra het algemeen bekend was, wat er aan de Kruisdeur den vorigen nacht was voorgevallen, had men het raadzaam geoordeeld van zijn candidatuur verder geen werk te maken. Men verhaalde hem, dat zijne vrienden de kwie-kwies, die met het nood lottig voorval aan de Kruisdeur niet bekend waren, beproefd hadden hier en daar stemmen voor hem te winnen, en zelfs met bedreigingen en gewelddadigheden bij de stembus waren opgetreden, doch die vlieger was volstrekt niet opgegaan - de boeren waren hen op het lijf gevallen, en hadden hen onder een ontzettend geroep en gejouw uit het dorp gedreven.
Tegen den avond kwam Faust in het dorp terug. Het eerste wat hij zag, was een eereboog, ter eere van zijn gelukkigen mededinger aan den ingang van het dorp opgericht. Het bloed schoot hem in volle stroomen naar het hoofd, en verfde zijn haar, baard en aangezicht rooder dan het ooit was geweest. Hij week zijdelings van den weg af, nam een binnenpad, dat achter de hoven omliep en kwam zoo langs de werf de Zilveren Ster binnen.
- Ach, vader, zijt gij daar? weende Sanna; wat gingt gij toch maken aan de Kruisdeur? Waarom....?
- Daarom, daarom, daarom! en nu is 't uit, snauwde hij zijne dochter toe.
Hij klopte zijn pijp uit, stopte op en ging bij het vuur, zonder een woord te spreken, zitten rooken. Toen de pijp was uitgerookt, klopte hij de tabakasch op de punt van zijn schoen uit, en brak los:
- Nu zullen zij in den hoogsten hemel zijn, omdat het met den waard uit de Zilveren Ster zoo is afgeloopen.
- Wie zou zich verheugen om het ongeluk van anderen, vader?
- Wie? Vooreerst die oude profeet met zijn versleten verstand, zijn zoon, uw luie Huib....
- De mijne, vader?
- En dan de schoolmeester met zijn vale pruik op zijn ezelsooren, zijn vrouw met haar snuifneus, en vooral de oude grompot, daar in de kerk.
- Foei, vader, de brave man heeft zich met niets hoegenaamd bemoeid.
- Dat zou wel de eerste maal zijn; waarmeê bemoeit hij zich niet? Dat zij nu maar liedjes dichten op den baas uit de Zilveren Ster, die door de mand is gevallen; op Faust Klinkert, dien men geboeid als een baanstrooper en moordenaar des nachts heen en weêr heeft gesleurd; dien men in een gevangenkar met gemeene bedelaars heeft opgebracht naar de gevangenis, om hem daar als een booswicht in een donker hok op te sluiten. Is dat nu geen heerlijke stof, om liedjes te maken op den waard der Zilveren Ster? Nu kan de schoolvos met zijn vale pruik zijn hart maar ophalen.
- Ach, vader, iedereen weet toch, dat het een misverstand was, weende het meisje, hem bij de hand vattend.
- Ja, ja, trek maar partij voor de rekels, maar eenmaal toch kom ik er wel achter, wie mij die poets heeft gebakken!
Hij ging voor den spiegel staan en meende te bemerken, dat er, sedert een paar dagen, grijze pijltjes in zijn haar en baard waren gekomen.
- Vader, hebt gij van daag wel iets gegeten? vroeg Sanna.
- Geen beet; en gisteren ook niet, was het bitsig antwoord.
- Wat wil ik voor u gereed maken, vader?
- Niets; ik ben besloten geheel mijn leven niet meer te eten.