De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijJuliaan en Juliane.
| |
[pagina 412]
| |
hertenkamp, een groot perk met honderden en honderden verschillende soorten van rozen, een vanille-aanplanting, een menigte waterplanten, reusachtig van afmetingen en zonderling in vormen, die zich op de vijvers wiegelen, en vooral duizenden plantjes, met grieksch-latijnsche plantennamen prijkend, toonen genoeg aan, dat ook de mensch zijn deel heeft in dit wonderbare park, tusschen bergen en bosschen aangelegd, en dat wellicht beter dan iets anders ter wereld een denkbeeld kan geven van hetgeen 't aardsche paradijs was. Het was een heerlijke ochtend, de zon goot hare krachtige, vurige stralen over de bergen en dalen; de tuin, reeds sedert eenige uren ontwaakt, scheen met een nieuw genot die koesterende warmte in te ademen. MARIA VAN BOURGONDIË KONDIGT HET GROOT PRIVILEGE AF, NAAR E. WAUTERS.
De nacht was koud geweest; een onweêr, zooals de tropische gewesten slechts kennen, had zich gisterenavond boven Buitenzorg ontlast en er trilden nog allerwege kristallen droppels aan de bladeren der hooge boomen en in de kelkjes der veldbloempjes, die zich bescheiden in het gras verscholen. De vogels tjilpen zoo hard mogelijk, in hunne bladerrijke woningen verscholen; de apen slingeren zich schalk en vroolijk van tak tot tak, de herten steken het gewei omhoog en schijnen ook de frissche zuivere lucht te willen drinken, en de bamboesstruiken wiegen hunne matte, buigzame | |
[pagina 413]
| |
stammen zacht dooreen, als waren ze nog vermoeid van het geweld van den storm, die hen gisteren wild dooreen zweepte. Onder de schaduw dier bamboes liggen de leden der Gouverneursfamiliën begraven; het zijn eenvoudige steenen monumenten waaronder zij rusten. Twee knaapjes speelden op eenigen afstand van dit kerkhof; het eene was een javaansch jongentje van misschien twaalf jaren oud, maar forsch en, hoewel mager, goed ontwikkeld, het andere een teêr, blank, bleek en blond europeesch kind, dat peinzend en naar het scheen vermoeid op een houten bank neêrzat en strak voor zich uit zag. ‘Zie eens, Sinjo’Ga naar voetnoot(1), riep het andere knaapje uit, ‘wat een mooie kapel ik hier heb.’ De andere wendde zijn hoofd om en vestigde den blik op zijn kameraad. Nu eerst viel het op, dat die blik vastheid miste, dat zijn groote blauwe oogen glansloos en dof schenen, in één woord, dat het knaapje blind was. ‘Ach, Amat,’ antwoordde hij op diep weemoedigen toon, ‘waarom laat ge mij altijd zulke mooie dingen zien; ge weet immers dat alles om mij donker is.’ ‘Ja, maar u kunt het toch voelen. Daar, houd eens vast; is dat niet een groote kapel; en o! als ge haar eens zien kondt, ze heeft zulke mooie kleuren!’ ‘Laat ze los, Amat, en geef mij uw hand, ik zou gaarne wat verder gaan, het ruischen van dat bamboes maakt mij verdrietig.’ WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS. - DE ZAAL IN HET PAVILJOEN VAN DEN PRINS VAN WALLIS.
‘Waar wil Sinjo naar toe? Naar de herten?’ ‘Neen, Amat, ik wil naar huis. 't Is zoo koud.’ ‘En de zon schijnt zoo helder.’ ‘Schijnt de zon? Ja, ik voel haar wel, maar 't gras is toch nat, niet waar? Het heeft gisteravond immers ook geregend; zeg eens Amat, vertel mij hoe de boomen er vandaag uitzien.’ ‘Ze zijn groen.’ ‘Ja, groen, wat is dat groen? Als ik 's nachts droom, dan zie ik alles ook wel in bonte kleuren, maar over dag zou ik zoo gaarne willen weten wat groen was en wat rood, maar ik kan 't mij niet herinneren.’ ‘De rozen zijn rood.’ ‘De rozen? Ik geloot als ik zien kon, Amat, dat ik spoedig een roos van een kenanga zou kunnen onderscheiden.’ ‘Zal ik voor Sinjo wat rozen plukken?’ ‘Neen, dank je, Amat, vandaag zijn ze nat en geuren niet.’ ‘Waar zal ik Sinjo brengen? Naar de apen, die zijn zoo aardig! als ik ze een pisang geef, dan doen ze als de menschen en schillen die eerst half af en dan doen ze zoo er meê en dan zoo; o 't is zoo aardig!’ ‘Och, Amat, wat zou ik graag zoo'n dier willen zien, maar liever nog zag ik die lieve vogeltjes, die kleine vliegvogeltjes bij voorbeeld.’ ‘O die zijn zoo klein, even klein als de pink van Sinjo en ze hebben kleuren als de blâren en als DE BLUFWAGEN VAN BARNUM.
| |
[pagina 414]
| |
de rozen en als de kapel van zoo even. Ik wou dat ik zoo'n vogeltje vangen kon.’ ‘Neen, Amat, dat moet gij niet trachten te doen; die vogeltjes zouden sterven, als gij ze in een kooi opsloot.’ ‘Ik zou ze niet opsluiten; ik wilde ze maar eens van nabij bekijken en eens weten of de kleuren er ook van af vliegen even als van de vlinders.’ ‘Ziet gij die vogeltjes nu?’ ‘Ja, maar ze zijn zoo vlug, ik zal ze nooit kunnen vangen.’ ‘Des te beter, ik zou graag zoo'n vogeltje willen zijn, Amat; maar het liefst zou ik een mensch wezen, een mensch echter, zoo als gij, die zien kan.’ ‘Ja, maar ik ben geen Sinjo blanda’Ga naar voetnoot(1). ‘Ik geloof dat ik tevreden zou zijn, wanneer ik maar eventjes dezen tuin kon zien, die boomen en die rozen, die apen en die kapellen en het gezicht van mijn vader. Even maar en als ik dan weêr blind werd, dan zou ik altijd aan dat oogenblikje denken.’ ‘Maar dan zal Sinjo nog meer verlangen om altijd te kunnen zien.’ ‘Neen, neen, Amat; dan zouden mijne droomen duidelijker worden. Zeg eens, Amat, als je een van je oogen dicht maakt, kunt ge dan nog zien?’ ‘O ja,’ en 't knaapje hield een vinger op een zijner oogen, ‘even goed als met twee.’ ‘Wat zou het toch pleizierig zijn, als ik een van jou oogen met een der mijnen ruilen kon.’ ‘Hé ja,’ riep Amat, als had hij een ingeving ontvangen. ‘Dan konden wij beiden zien. Dat ik er nooit aan gedacht heb, maar als papa hier komt, dan zal ik hem verzoeken het te doen.’ ‘Ik heb er nooit aan gedacht; zou ik het niet kunnen?’ ‘Neen, Amat, het zal pijn doen, als je zelf het probeert!’ ‘Dat is niets; als ik maar een mes had.’ ‘Wat zou je dan beginnen, Amat?’ ‘Ik zou eerst mijn oog er uithalen en dan het uwe en we gingen dan ruilen.’ ‘Neen, Amat, wacht tot dat papa weêr hier komt; ik ben bang dat het niet goed is.’ ‘Dan behoefde ik u niet meer te vertellen hoe alles er uitziet en dan kon u het zelf opmerken.’ ‘Wat zou het prettig zijn, Amat! Ik hoop dat papa spoedig komt.’ ‘Dat zal zoo gauw niet gebeuren, Sinjo, u zal nog lang moeten wachten, maar we konden eens naar den dokter gaan.’ ‘Ja, en dien vragen het te doen, dat was misschien nog het beste, Amat, maar naar welken dokter?’ ‘Ik weet iets,’ sprak Amat na een oogenblik van diepe overpeinzing; ‘er is een zeer knappe dokter uit Holland in het logement; hij moet de kinderen van den Toewan BesaarGa naar voetnoot(2) genezen hebben en ik heb van mijn vader gehoord....’ ‘Wat dan, Amat?’ ‘Ja, er was een jongen vrijdags in een klapperboom geklommen; mijn moeder heeft mij altijd gezegd dat dit verboden was; als men het doet, dan krijgt men zeker een ongeluk.’ ‘Zou dat waar zijn, Amat?’ ‘Zeker, Sinjo; nu, die jongen, ik weet niet hoe hij heet, is van den boom gevallen en toen had hij zijn been gebreken.’ ‘Arme jongen, kassian!Ga naar voetnoot(3) ‘Die jongen woonde dicht bij het logement, en door de beweging, die de menschen maakten, hoorde de dokter wat het was; hij kwam zonder dat men hem geroepen had en heeft het been zoo goed genezen, dat de jongen weêr in de boomen kan klimmen, maar hij doet het nooit meer vrijdags, dat verzeker ik u.’ ‘En een been is toch moeilijker te genezen dan een oog te ruilen, gelooft ge niet, Amat?’ ‘BetoelGa naar voetnoot(4), Sinjo.’ ‘Zullen we dan naar dien dokter gaan?’ ‘Heel goed, Sinjo.’ ‘Ben je niet bang pijn te lijden, Amat?’ ‘O neen, Sinjo, de pijn duurt slechts een oogenblik, maar u dan?’ ‘Och, ik zal dan kunnen zien; wat zal papa blij zijn, als ik hem alleen te gemoet kan loopen. Kom, Amat, laten wij maar zoo gauw mogelijk naar het logement gaan.’ Dokter Rutscher was eene duitsche specialiteit in de geneeskunde, eerst sedert eenige maanden op Java aangekomen, en had daar op zijne reis menige gelukkige genezing mogen doen. Toch had zijn tocht op het eiland meer zijn eigen onderrichting dan wel iets anders ten doel: hij wilde de geneeskundige planten, waaraan het eiland zoo rijk is, bestudeeren en grondig leeren kennen. In de hoofdplaatsen had hij eenige spreekdagen gegeven en de toevloed tot zijn studeervertrek was altijd buitengewoon groot geweest, ofschoon er nog velen waren die geen vertrouwen stelden in die vreemde grootheden, en van kwakzalverij mompelende, verzekerden zij hunne gezondheid veel te lief te hebben, dan dat zij die aan zoo'n duitschen rondreizenden dokter zouden willen toevertrouwen. Maar er waren anderen, die zijn naam slechts met dankbaarheid konden noemen, die door hem van jarenlange ziekten genezen, de benijders en ongeloovigen lieten praten en het oogenblik zegenden, waarop dokter Rutscher Java bereikt had. De plantentuin van Buitenzorg leverde hem vooral een uitgebreid veld van studie op; uren en uren bracht hij in de lanen door, aan weêrszijde door boomen gezoomd, die òf verschrikkelijke vergiften, òf wonderbare geneesmiddelen in hun sap en bladeren verscholen hielden. Op den morgen toen Amat en zijn Sinjo den tuin verlieten om hem in 't logement op te zoeken, zat de dokter in zijn kamer te schrijven. Hij was een man van middelbaren leeftijd, sterk gebouwd en met een vertrouwen inboezemend gelaat. Donkere, maar nu reeds bijna geheel vergrijsde lokken omgaven te gelijk met zijn zwaren baard zijn bleeke trekken; op zijn voorhoofd, dat van verstand en nadenken getuigde, zetelde iets dat scheen aan te duiden, hoe niet slechts de jaren schuld hadden aan het vergrijzen van haar en baard, in zijn oogen lag een goedige, maar soms diep treurige uitdrukking. Misschien had het aanschouwen van zooveel menschelijke ellende dien smartelijken trek op het voorhoofd en dien blik in de oogen te voorschijn geroepen. Een javaansche bediende trad binnen en zeide, dat er twee kinderen den toewan dokter spreken wilden. ‘Twee kinderen?’ en de geneesheer sloeg vragend den blik op, ‘zoo vroeg in den morgen! laat ze binnen komen.’ Hij legde eenigszins verstoord zijn pen neêr en streek met de hand langs het voorhoofd; 't was jammer, hij had daar een zeer moeilijke berekening moeten onderbreken. Daar trad Amat, zijn jongen meester bij de hand voerende, binnen. ‘Gij moet spreken, misschien kent de toewan dokter geen maleisch,’ had het ventje gezegd vóór zij binnen kwamen, en in zuiver hollandsch sprak het blinde knaapje: ‘Ik wensch u goeden morgen.’ ‘En ik u insgelijks,’ antwoordde met een vriendelijken glimlach de dokter, ‘en wat wilt ge van mij?’ ‘Is u die knappe man, die het been van den jongen, die uit een klapperboom gevallen is, hebt recht gezet?’ ‘Ja, dat heb ik gedaan.’ Tot nu toe had het jongentje zijne oogen steeds neêrgeslagen gehouden, nu hief hij ze op. ‘Ik ben blind, mijnheer de dokter,’ hernam hij, en liet het handje van Amat los. ‘Blind!’ en de dokter trok hem naar zich toe, nam hem op de knieën en keek in de fraaie, doch uitgedoofde oogen. ‘Ja, ik kan niet zien; ik heb nooit de bosschen gezien of de vogels of de kapellen, of het gezicht van mijn papa, en ik zou zoo gaarne eens voor een oogenblik dat alles willen zien.’ ‘En nu wilt ge door mij genezen worden?’ Er was niemand, die het gesprek tusschen den geneesheer en het blinde knaapje afluisterde, anders zou het ongetwijfeld een onbescheiden toehoorder zijn opgevallen, dat de dokter, die nooit een andere taal dan duitsch of fransch met zijne patiënten sprak, zich nu in zuiver hollandsch met den kleine onderhield. ‘Dat zal wel niet kunnen, want papa heeft reeds vele doctoren over mij gesproken, maar Amat, mijn javaansche speelkameraad, heeft mij gezegd, dat hij even goed kan zien met één als met twee oogen, en nu hebben we zamen afgesproken, dat ik hem een blind oog zou geven en hij mij een van de zijne, maar we durfden dat niet zelf doen en daarom kwamen we hier.’ ‘Beste jongen, dat zal niet gaan!’ ‘En waarom niet? Al hebt ge het oog van Amat ook in plaats van 't uwe, dan nog zult ge, daarmede niet kunnen zien.’ ‘Kan dat niet?’ ‘Neen, onmogelijk, ieder mensch moet met zijne eigene oogen zien; dat wil Onze Lieve Heer zoo.’ ‘Tra boleh, Amat!’Ga naar voetnoot(1) sprak de blinde met een smartelijk zuchtje tot zijn makker, ‘tra boleh! Ik zal dus nooit iets kunnen zien. Nu, dan moet ik maar geduldig wachten tot ik dood ben. In den hemel, niet waar, dokter, zal ik wel mijn oogen kunnen gebruiken, en daar zijn zeker nog wel mooier boomen?’ Die ernstige taal van het knaapje en de treurige uitdrukking van zijn fijn besneden gelaat troffen den dokter diep. ‘Kom hier, vriendje,’ zeide hij verteederd, ‘bij het raam in 't licht staan; we zullen zien of er iets, een kleinigheid, een vonkje licht nog in uwe oogen is, en zoo ja... dan helpe God ons verder.’ En hij droeg het knaapje naar de vensterbank, nam eenige instrumenten en onderzocht de doffe oogen. ‘Hoe heet ge?’ vroeg hij na een poos. ‘Johan.’ ‘En woont ge hier?’ ‘Ja, in de Pledang, bij mevrouw Saarveldt.’ ‘Waar is uw vader?’ ‘Hij woont op Batavia en komt me dikwijls bezoeken, maar nu zal hij in lang niet komen, want hij is op reis naar Sumatra.’ ‘Hoe oud zijt gij?’ klonk het eindelijk weêr. ‘Negen jaren.’ ‘Waar zijt ge geboren, hier?’ ‘Neen, in Holland.’ ‘Leeft uw moeder nog?’ ‘Ik heb haar nooit gekend.’ De dokter nam het kind, nog altijd diep in nadenken verzonken weêr van de vensterbank en zette het op den grond. ‘Ik zal u morgen om dezen tijd weêr verwachten, Johan.’ ‘En zal ik dan morgen zien?’ ‘Ik weet het niet, jongenlief, misschien kom ik van middag u bezoeken. Mevrouw Saarveldt, zegt ge, in de Pledang?’ ‘Ja, dokter.’ ‘Nu, 't is goed, tot van middag!’ De beide jongetjes verwijderden zich. ‘Een moeilijk geval,’ mompelde de dokter; ‘blind geboren is hij wel niet, maar die ziekte zal hem kort na de geboorte op de oogen zijn geslagen; wat een lief kind! Arm schepsel met zijn blonde haren en blauwe oogen! Dwaze, die ik ben, om nog aan het verleden te denken! Dat bestaat immers niet meer, ik ben niet eenzaam, niet verlaten, ik heb een groot huisgezin, al de ongelukkigen, de lijdenden, die in mij een redder zien, zelfs kinderen kennen mij, God heeft mijn hand gezegend, ik vervul mijn roeping. Wat kan ik meer wenschen? Het zoete genot van een huiselijken haard is niet voor mij bestemd.’
(Wordt vervolgd.) |
|