De goochelaar.
Lenneke Mare.
(Vervolg en slot.)
- Godelieve, daar ginds is de kapel, fluisterde Dard, terwijl hij achter den rug van Bonifacius Halmer naar zijne kleine speelgenoot zag; ziet gij de kapel niet, Godelieve lieve?
- Alles is donker voor mijne oogen, antwoordde het blinde kind; is het hier, dat wij gaan bidden, opdat het wederom licht zoude worden in mijn hoofd?
- Bidt, lieve kinderen, fluisterde de priester, terwijl hij half lachend, rechts en links een blik op hen wierp.
- Zal Godelieve haar gezicht dan wederkrijgen? vroeg de knaap.
- Wie weet dat, lieve jongen? Ja, God alleen weet het.... Doch laat ons bidden, Dardje, en gij ook, Godeliefje.
En de kinderen baden met hunne helle stemmetjes weêr met de bedevaarders mede.
Men trok de kapel binnen.
- Gaat daar zitten nevens het altaar, lieve kinderen, sprak de priester; zult gij nu aandachtig en eerbiedig bidden, gedurende de mis?
De kinderen knikten ja, en knielden neêr op den altaartrap. Zij moesten van hun geestelijken onderwijzer reeds goede lessen hebben gehad, want zij zaten daar zoo engelachtig neêrgeknield, hunne oogen zagen zoo eerbiedig smeekend naar boven, dat Bonifacius Halmer bij zich zelven vroeg, of de goede God wel anders doen kon, dan hunne beden verhooren. De priester droeg het misoffer op; en nooit misschien hadden er bedevaarders zoo vurig, zoo vol betrouwen gebeden.
Lenneke Mare rustte daar immers onder het altaar der kapel aan Gods Moeder toegewijd; er waren in den loop der eeuwen reeds zoovele wonderen gebeurd op het graf der arme kluizenaarster.
De kleine Dard, die de kralen van zijn rozenkrans zoo moedig voortschoof, had de arme blinde reeds meer dan eens met den elleboog in de zijde gestooten en telkens gevraagd, of het nog niet licht werd in haar oogen.
- Neen, antwoordde Godelieve fluisterend; het was nog altijd voor haar oogen zwart gelijk de donkerste nacht.
- En of zij dan niets, in het geheel niets ontwaarde van dat licht, van die heldere zonnestraal die langs het venster binnenkwam en het altaar verlichtte?
- Neen, schudde het meisje met het hoofd; het was en bleef donker.
De mis was ten einde; toen keerde de priester zich om op den altaartrap, en sprak tot de menigte, dat hij den rozenkrans ging voorbidden, ten einde voor elken bedevaarder die gunsten af te smeeken, welke hem zoo voor zijn tijdelijk als eeuwig geluk dienstig konden wezen. In dit gebed, zeide de priester, zoude iedereen voornamelijk diegenen herdenken, welke door ziekten of gebreken diep ongelukkig geworden, naar Lenneke Mare's graf waren gekomen, om door hare voorspraak Gods goedheid af te smeeken.
Dit zeggende, legde hij de hand op het hoofd der kleine Godelieve, op dat doodarm kind, als het ware veroordeeld om door iedereen verstooten, en met reddelooze blindheid geslagen, door de wereld rond te doolen.
- Bidden wij voor haar, bidden wij ook voor anderen, die misschien even ongelukkig zijn als mijn arm beschermkind, en de Heer verhoore onze bede!
Zoo sprak de priester, en ging daarna op den altaartrap tusschen de twee kinderen nederknielen. De rozenkrans begon.
Nooit misschien werden het Symbolum, het gebed des Heeren, en het Wees gegroet Maria met meerder godsvrucht en betrouwen gebeden, en steeds herhaald. De stem van den voorbidder scheen diep ontroerd, zoo dikwijls hij het ‘Wees gegroet’ al wederom herhaalde, en iedereen bemerkte, dat hij van tijd tot tijd een traan uit zijne oogen wischte. - Terwijl hij de litanie der heilige Maagd bad, kon hij het oog niet meer van de kleine Godelieve afwenden; verwachtte de brave man, dat hier werkelijk een wonder ging plaats grijpen? De rozenkrans was ten einde; de voorbiddende priester sloot het gebed met het teeken des heiligen kruizes, en de bedevaarders spraken het ‘Amen’ uit.
Op hetzelfde oogenblik was de blinde rechtgesprongen, en had zich, het gezicht naar de menigte gekeerd, midden op den altaartrap geplaatst; zij had de twee armen in de hoogte geheven; er rolden tranen uit hare groote, blauwe oogen; een engelachtige lach zweefde op hare lippen.
- Godelieve, mijn lief kind! sprak Halmer met bevende stem.
- O, ik zie u wel, mijnheer Halmer, antwoordde het kind glimlachend.
- Is het nog donker in uwe oogen? vroeg hij. Halmer was diep ontsteld; een vloed van tranen vloeide over zijne wangen, het waren tranen van aandoening, door een ongekend gevoel uit de oogen geperst.
- Ja, het is licht in mijne oogen, antwoordde Godelieve; o, het is bijna veel te licht...., wie heeft dat gedaan, mijnheer Halmer? Is dat nu Lenneke Mare? Dardje, mijn hartje, fluisterde het kind lachend, hem hare handjes toestekend.
Kleine Dard zat te weenen; de arme jongen, ofschoon nog maar een kind, scheen volkomen te beseffen wat er gebeurd was.
- Godelieve lieve! nokte hij, en greep met de eene hand die zijner gezellin; met de andere die van zijn edelen beschermer.
- Licht, licht! wat is het toch helder in mijne oogen! juichte Godelieve rondziende; ik zie alles: altaar, beelden, menschen, en u ook, mijnheer Halmer.... Goeden dag, mijnheer Halmer! voegde zij er bij, terwijl zij hem lachend toeknikte. Er was eene ontzettende beweging in de kapel; iedereen drong naar voren; iedereen wilde het kind zien, bij wie de Heer daar op het oogenblik een zichtbaar wonder deed gebeuren; iedereen wilde Godelieve met de hand aanraken, alsof de aanraking van het bevoorrecht kind iets van het hemelwonder op anderen zou doen overgaan.
Geen bedevaarder, die niet beefde van ongekende vrees, van ontzag en eerbied, bij het zien van dat arme schepsel op wiens hoofd daareven de hand van den Almogende gerust had.
Bleek van ontsteltenis, met betraande oogen, en bevend door geheel zijn lichaam, trad Bonifacius Halmer vooruit en riep tot de menigte:
- Ja, de Heer is goed en almachtig! Groot is zijne heilige Moeder, en krachtig is de voorspraak zijner Heiligen! De knieën gebogen en het danklied gezongen aan het eeuwige Licht, aan de eeuwige Waarheid!
Op zijn voorbeeld buigen al de bedevaarders de knieën; het statig ‘Te Deum laudamus’ klinkt langs de gewelven van den tempel.
De dienst is geëindigd; de bedevaarders maken zich gereed om huiswaarts te keeren.
In een oogenblik hebben eenige vrouwen en jonge meisjes hier en daar loover en bloemen geplukt, en een krans gemaakt, dien zij de wonderbaar genezene op het hoofd drukken. Daarna gaan twee jonge mannen naast elkander staan, en tillen kleine Godelieve op hunne schouders; zij zullen het kind dragen, en zegepralend binnen brengen. Heel de omtrek, de hoodstad zelve moeten het meisje zien, die men bijna als eene heilige beschouwt en wil vereeren. Achter de twee dragers, met hun gekroonde vracht beladen, gaat Bonifacius Halmer met den kleinen Dard Feldijk aan de hand; voorop stappen de twee rijen bedevaarders, voorafgegaan door den kruis