grijze huis, zoo als gij wel kunt denken.’
‘Natuurlijk.’
‘Iedereen gevoelde zich verplicht mede te deelen wat zij van die vreemdelingen gehoord had.’
‘Natuurlijk.’
‘En toen bestreed mevrouw Hapspoel al de loopende geruchten, zonder eenig motief.’
‘'t Is goed, dat ik er niet bij tegenwoordig was, want ik zou haar zoo vast gezet hebben als een muur,’ sprak Suze. ‘Maar zeg mij nu eens wat men al zoo van die menschen wist te vertellen.’
‘Men meende gegronde reden te hebben om te gelooven dat zij parvenu's zijn, dat zij hun geld op de kermissen verdiend hebben, of nog verdienen, dat het verlepte jonge meisje geen dochter is van dien man en.....’
Suze knikte herhaaldelijk met het hoofd.
‘Gij schijnt er meer van te weten,’ riep Leocadie eensklaps.
Suze glimlachte geheimzinnig. ‘Maar op welke gronden werd dat gezegd?’ vroeg zij.
‘Hoe kunt gij zoo iets vragen?’ vroeg Leocadie teleurgesteld. ‘Is het dan niet waar, dat het jonge meisje zich allerzotst aanstelt? Zij speelt tot laat in den avond op een harp, zij omhelst haar vader, of ten minste den man die voor haar vader doorgaat, midden tusschen kisten en koffers, daar koetsiers bij staan. Dan is er nog een jonge vent, met een italiaansch gezicht en een italiaanschen naam, die precies op een jongleur of een springer gelijkt en niet tot de familie schijnt te behooren. Dat die menschen zonderlinge manieren hebben en niet onder ons thuis behooren, hebben wij daareven gezien; want wie drommel heeft het ooit gehoord, dat een meisje met haar vader gearmd uit de kerk komt en twee kerkboeken meêneemt, die zij door een ander laat dragen.’
‘Kerkboeken!’ riep Suze lachend.
‘Wat dan?’
‘Wat zijt gij nog eenvoudig, Leocadie. Ik heb dicht genoeg bij het jonge meisje gezeten om te zien, dat in dat eene mooie boekje gedichten stonden; waarschijnlijk romances, die zij bij de harp zingt. Wist men op het kransje anders niets te vertellen?’
‘Ja, nog iets, wat vooral aanleiding gaf tot de vredebreuk. Mevrouw Van Pappelen zeî, dat haar man drankjes voor het meisje klaar maakte, die door een vreemden dokter waren voorgeschreven.’
De dames Van Toonderen wisselden een veelbeteekenenden blik met elkander.
‘Maar gij schijnt mij uit te hooren!’ riep Leocadie geraakt.
‘Toch niet, lieve Leocadie’ sprak nu Louise, ‘wij luisteren slechts met belangstelling om een en ander in verband te brengen met 't geen ons van die vreemdelingen bekend is. Maar willen wij eerst niet een kopje drinken, alvorens verder te gaan?’
Toen aan die uitnoodiging gevolg was gegeven, kwam Leocadie aanstonds op het onderwerp terug en gaf haar verlangen te kennen om - natuurlijk zonder indiscreet te willen zijn - iets meer van de bewoners uit hel grijze huis te hooren.
‘Ik zal u in vertrouwen zeggen wat ik weet,’ sprak Suze, ‘doch geheel in vertrouwen, hoor, want wij mogen die menschen niet bezwaren en ik wil ook geen onaangenaamheden krijgen met den pastoor, die, naar ik vernomen heb, zeer gebelgd is over de praatjes welke rondgaan. Maar neem eerst nog een taartje, juffrouw Leocadie; het zijn echter kranstaartjes.’
Leocadie wees het aanbod niet van de hand, maar men kon zeer goed aan haar zien, dat zij brandend nieuwsgierig was.
‘Wij hebben een nicht te Leeuwarden, die ook in modes handelt’, zoo begon Suze. ‘Toen ik nu dinsdag vernam, dat de vreemdelingen uit die stad afkomstig waren - de doove meid had er zich in een winkel over uitgelaten - schreef ik haar terstond en gisteren avond had ik reeds antwoord.’
Leocadie zette zich in postuur en was in gespannen verwachting.
‘Mijne nicht kende de meeste menschen uit het grijze huis niet persoonlijk, doch zij is toch achter de geheimen gekomen, waarin hier zooveel belang wordt gesteld,’ vervolgde Suze. ‘Haar meid heeft namelijk een getrouwde broer, wiens zwagers vrouws moeder bij het verhuizen het aardewerk heeft helpen inpakken, begrijpt ge!’
‘Zeer goed,’ antwoordde Leocadie, ofschoon het haar bij die explicatie voor de oogen schemerde.
‘Die oude vrouw nu,’ zoo ging Suze voort, ‘heeft aan mijn nicht alles verteld, wat haar ter oore gekomen was van den bakkersknecht, die daar dagelijks aan huis kwam. Mijne nicht schrijft mij nu, dat de familie Van Tagelen, - want de menschen heeten eigenlijk Van Tagelen - des zomers altijd afwezig was.’
‘Waarschijnlijk om de kermissen te bezoeken.... dat komt ten minste al vast uit,’ sprak Leocadie.
‘Wel mogelijk, maar daar kan ik niets van zeggen,’ hernam Suze. ‘Die oude man moet echter een verkwister zijn, want hij leefde vroeger altijd op een grooten voet, doch heeft zich geruïneerd en moest nu op een verafgelegen dorp gaan wonen, omdat hij op zwart zaad zit, zoo als men het noemt.’
‘Ah, zoo!’ riep Leocadie; zij scheen zich zeer gelukkig te gevoelen bij die ontdekking, doch men mag niet vergeten, dat het dikwijls minder pijnlijk is zekerheid te hebben van een ongeluk, dan voortdurend in angstige onzekerheid te leven.
‘De jonge man met zijn italiaansch gezicht moet een vondeling zijn, althans zoo heette het, maar de overledene vrouw van Van Tagelen was aan hem gehecht als ware hij haar eigen kind; ik kan daar echter niets meer van zeggen en mag de menschen niet bezwaren. Het jonge meisje deed te Leeuwarden even mal als hier, maar het zonderlingste van alles is, dat zij gedurende den winter even hard voor de kerk borduurde als op de harp speelde; waarschijnlijk om de oogen te verblinden, zoudt gij dar ook niet denken?’
‘Natuurlijk! sprak Leocadie uit volle borst.
‘Nu komt er echter iets, wat ik in verband mag brengen met 't geen mevrouw Van Diggelen heeft verteld. Het jonge meisje moet den vorigen zomer op haar buitenlandsche reis, zoo als het heet, maar den hemel weet waar, kennis hebben aangeknoopt met iemand van hooge afkomst.’
‘Dat verlepte kind!’ riep Leocadie met minachting.
Suze haalde de schouders op. ‘Laat u dat niet bevreemden,’ sprak zij, ‘de ondervindingleert, dat de meeste mannen eigenlijk geen goede keus weten te doen,’
‘Dat is zoo!’ sprak Leocadie, wellicht in het volle bewustzijn, dat haar ongehuwde staat daarvan een sprekend bewijs leverde.
‘Het meisje dacht spoedig te trouwen, er waren reeds meubelen aangekocht, toen de galant eensklaps verdween en niets meer van zich liet hooren,’ hernam Suze. ‘Het meisje was radeloos en begon van dat oogenblik af te sukkelen; de vader moet een poosje krankzinnig zijn geweest en de moeder stierf van verdriet. Dat alles komt mij zeer vreemd voor. Er springen zooveel engagementen af, zonder dat de menschen er gek van worden of dood van gaan, en nu gij mij weet te vertellen, dat in 't geheim drankjes gereed gemaakt worden en geen dokter in huis mag komen, zal ik maar niet zeggen wat ik van de zaak geloof.’
De drie dames wisselden zeer vriendelijke blikken van verstandhouding en eenstemmigheid van gevoelen.
‘Wanneer wij nu alles samenvattenen,’ sprak Leocadie, ‘dan blijkt het toch, dat de gevolgtrekkingen, door mevrouw Van Diggelen en anderen gemaakt, zeer juist waren. Die Van Tagelen gaat waarschijnlijk met het meisje en den italiaanschen jongen des zomers naar het buitenland, om aan de badplaatsen of op kermissen geld te verdienen met zingen en dansen of wie weet waarmeê. Daar zullen zij waarschijnlijk den een of anderen onbezonnen jongeling van fortuin ingepakt hebben, die echter zoo verstandig is geweest zich nog bijtijds terug te trekken. 't Is inderdaad een kluchtige historie.’
Zij trok hare handschoenen aan.
‘Wilt gij nu reeds vertrekken?’ vroeg Suze.
‘Ik moet wel,’ klonk het antwoord, ‘want er is om één uur vergadering van Hulpbetoon en een werk van naastenliefde mag men niet verzuimen.’
‘Wat ik u verteld heb blijft onder ons, niet waar?’ sprak Suze.
‘Zeker, zeker!’
‘En als gij op Hulpbetoon of elders nog een of ander mocht vernemen, houd ik mij aanbevolen.’
‘Daar kunt gij op rekenen. Adieu, tot wederziens, denk aan 't geen gij mij hebt beloofd.’
Mademoiselle Leocadie deelde natuurlijk op de vergadering van Hulpbetoon en later aan eenige vriendinnen, ook in vertrouwen, mede wat zij vernomen had. Het waren belangrijke splinters, buitengewoon groote splinters die zij ontdekt had, en de eksters waren bij haar zeer in aanzien gestegen.
Op de sociëteit De Eendracht hielden zich inmiddels eenige mannelijke bewoners van Vinkheuvel met hetzelfde belangrijke onderwerp bezig. Dat de notaris afwezig was werd door velen als een bewijs van schuld beschouwd. Men wreekte zich nu zooveel mogelijk op zijn klerk, den bekenden candidaat, die zich intusschen dapper wist te verdedigen door aan te toonen, dat de getrouwde leden van Eendracht sukkels waren, die zich door hunne vrouwen en dochters lieten opwarmen.
‘Opwarmen?’ vroeg Van Pafferden, ‘wat meent gij daarmeê?’
‘Gij zult de beteekenis van dat woord zeer goed kennen, al staat het ook niet in de pharmacopoea, waarde apotheker,’ antwoordde de candidaat. ‘De dames van het kransje hebben een vuurtje gestookt en nu worden de eerzame huisvaders gebruikt, om er de kastanjes uit te halen.’
‘Mooi!’ riep de aannemer Driesten, die met een queue in de hand bij het biljart stond.
De apotheker haalde de schouders op. ‘Ik zou wel eens willen weten waar men de bestanddeelen voor dergelijk vermoeden vandaan moest halen,’ zeide hij.
‘Ik wil u terstond het recept leveren,’ hernam de candidaat. ‘Er zijn vreemdelingen in het dorp gekomen. Dat geeft natuurlijk aanstonds een ontzettend gekwaak onder de vrouwen, evenals wanneer des winters vreemde eenden in een bijt vliegen. Die vreemdelingen zijn van de malle gewoonte afgeweken, die ons dorp in een weeshuispak steekt. Horribel! Die vreemdelingen hebben niet uitgebazuind wie zij waren en waar zij vandaan kwamen. Dat is een crime, want nu weet men niet hoe het aan te leggen om die vreemde eenden behoorlijk te plukken. Wat echter de dames het meest hindert is het lieve, zedige en toch zoo hoogst elegante voorkomen van het vreemde meisje, dat haar een doorn in het oog is, en nu worden de echtgenooten en papa's opgehitst, om die menschen het leven zoo onaangenaam, zoo ondraaglijk mogelijk te maken.’
‘Prachtig!’ riep de aannemer, en hij stampte met het achtereind van zijn queue op den rand van het biljart alsof er een zevenstoot gemaakt was.
‘Men kan hard blazen, als men niet weet wat er te koop is,’ zeî de apotheker.
‘Is dat op mij gemunt?’ vroeg de aannemer.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Van Pafferden. ‘Gij zijt drie weken afwezig geweest en eerst gisteren avond laat thuis gekomen; hoe kunt gij dus weten wat ons hier van die vreemdelingen bekend is geworden?’
‘Wacht even, dan ben ik tot je dienst,’ sprak Driesten, en zich toen tot zijn tegenspeler wondende, vroeg hij: ‘Hoe staan wij?’
‘Carambole twintig,’ klonk het antwoord.
‘Daar gaat hij dan, hernam de aannemer, met een vaste hand een stoot gevende aan zijn bal, die, na tweemaal den band te hebben geraakt, achtervolgens zeer bedaard een bezoek aan de beide andere ballen bracht. Toen legde hij zijn queue op het biljart en mengde zich in het gezelschap.
‘Laat nu eens hooren wat gij op het hart hebt,’ sprak hij, terwijl hij een versche sigaar aanstak.
De apotheker vertelde daarop wat de lezer reeds op het kransje heeft vernomen. Toen hij