Alfred de Groote en de wees.
Alfred de Groote, die op het laatst der negende eeuw op den troon van Groot Brittanje zat, heeft in de geschiedenis niet alleen een grooten naam als beroemd krijgsman en veldoverste, maar ook als onpartijdig rechter boezemde hij het slechte gedeelte zijner onderdanen zulk een schrik in, dat zijn naam alleen voldoende was, om de meest gevreesde roovers naar hunne ontoegankelijke schuilhoeken te doen terugkeeren.
Men verhaalt van hem, dat hij langs verschillende groote wegen palen had doen slaan, en deze met gouden draden aan elkaar verbond, alleen om zijne onderdanen eerbied te leeren hebben voor het eigendom van anderen, en de geschiedenis zegt, dat niemand zijner onderdanen het durfde wagen zich een stuk daarvan toe te eigenen.
Onze gravure herinnert aan een zijner meest bekende rechtspraken.
Op zekeren dag op zijn rechterstoel gezeten, omringd door zijne baronnen, zag hij de rij zijner edelen na en bemerkte, dat de plaats van een zijner getrouwste dienaren ledig stond. Op zijne vraag antwoordde men, dat de graaf van Holderness en zijne edele echtgenoote eenige dagen te voren overleden waren.
Alvorens de koning zijn medegevoel over dit verlies kon betuigen, vroeg de krijgsman Wulph om de staten van Holderness als eene belooning voor zijne in den oorlog bewezen diensten.
Terstond nam de wijze Thurstan het woord en zeide:
‘Neen, heer koning, het zou rechtvaardiger zijn indien gij mij met die goederen beleendet, want gij zult u wel herinneren, hoe ik op uw bevel de zee overstak, en mijne wijsheid werkte aan het deensche hof meer uit dan de dapperheid en moed van Wulph.’
Op dat oogenblik werd de deur der zaal geopend en eene eenvoudig gekleede vrouw trad binnen, aan de hand een jongske leidend, wiens uiterlijk zijn saksischen oorsprong verraadde.
Zij drong door de verbaasde edelen heen tot voor den troon van Alfred, en voor den koning buigende, zeide zij:
‘O, heer koning, ik kom u recht vragen voor dezen knaap, het eenige kind van den graaf van Holderness en lady Alice, die onlangs overleden zijn. Hij heeft geen vader meer om hem te verdedigen, geen moeder om voor hem te zorgen en komt dus de bescherming Uwer Majesteit inroepen. Heer koning, wees het arme weesje genadig.’
Hier werd zij in de rede gevallen door een der edelen, die uitriep:
‘Hoe! Denkt gij dan, dat onze heer koning den dienst van zulke knapen noodig heeft? Neen, in deze moeielijke tijden, waarin de Denen ons van alle kanten bespringen, hebben wij krachtige armen en dappere harten noodig. Indien het graafschap Holderness aan dat kind werd geschonken, al is hij ook de wettige erfgenaam, wat zou het dan doen om zijne heerlijkheid te bewaken?’
De knaap zag den spreker met zijne blauwe oogen aan en antwoordde:
‘Ik zou God bidden, mij te beschermen.’ Koning Alfred zag eerst den knaap en vervolgens zijne edelen aan, op wier gelaatstrekken angst zichtbaar was voor de koninklijke beslissing. Vervolgens stond hij op en zeide:
‘De koning zal zijne getrouwe leuden, die hem zoo moedig in zijn nood hebben bijgestaan, rijkelijk beloonen, doch het graafschap Holderness moet aan dit kind terug gegeven worden, daar het hem door geboorterecht toekomt; de rechten van een wees gaan boven alle andere, want zijn vader is God, die de hemelen regeert.’