zoozeer voor Securitas geijverd en er zijn moeite en tijd, ja zijne eigenliefde voor opgeofferd: Mac Hovenaar was een veelbelovend jongmensch, van wien volstrekt niet kon gezegd worden, dat hij niet verder zag dan zijn neus lang was. Integendeel, hij dacht wel degelijk aan de toekomst en aan de verwezenlijking van zijn lievelingsdroom, - het begeerlijke notariaat. Zoo door zijn toedoen een candidaat geproclameerd werd, en men het zoover kon brengen, dat deze het er doorhaalde, zou dit hem in Den Haag een geduchten steun geven en mocht hij met grond op eene spoedige en voordeelige plaatsing hopen. Wel was het hem nog niet recht duidelijk, wie in deze zijn beschermeling en beschermer tevens zou worden, maar er zou toch wel iemand te vinden zijn, geschikt en genegen om als candidaat van Securitas op te treden en die later, zoo hij hoopte, met de zaak van het vaderland, en passant zijne eigene in de hofstad zou kunnen bepleiten.
EEN ABYSSINISCHE SLANGENBEZWEERSTER.
Toen de candidaat-notaris na afloop der vergadering 's avonds laat op zijne kamer kwam, zette hij zich op zijn gemak in een leunstoel neder, stak een versche sigaar aan, keek naar de opstijgende rookwolkjes en liet alle personen, die hij kende en voor zijn doel geschikt konden zijn, voor zijn geest de revue passeeren. Zoozeer was hij in gedachten verdiept, dat hij zijn sigaar liet uitgaan, maar weldra sprong hij op, sloeg met de vuist op de tafel, zoodat de kleine petroleumlamp er van sidderde, en riep half boos, half zegevierend:
‘Domkop, dat ik daar niet eer aan gedacht heb!’
En als ware plotseling zijn besluit genomen, haalde hij een spoorweggids uit den zak te voorschijn, bladerde er een oogenblik in, zocht zijn valies op, legde zijn best, of liever zijn eenig lakensch pak klaar en begaf zich, ten hoogste over zijn dag en over zich zelven voldaan, te bed.
Den volgenden morgen begaf de voortvarende Max Hovenaar zich met den trein van halfacht naar Astad, ongeveer een half uur sporens van Ikshuizen gelegen. Hij gevoelde zich zeer vroolijk gestemd: zoo zijn plan gelukte, behoorde de toekomst hem toe, en gelukken zou het, want hij was overtuigd eene krachtige bondgenoote te zullen vinden in zijne moeder.
Mijnheer Visser te Astad, sedert eenige jaren rentenier en vroeger handelaar in koloniale waren te lkshuizen, een braaf en gemoedelijk man, met hart en ziel de Oude richting toegedaan, een man van overtuiging een van geld, wegens zijne oude relatiën te lkshuizen van niet ongunstige zijde bekend en aan wien de president van Securitas, de heer Bouwman, die zijne zaak had overgenomen, eenige verplichtingen had, een man enfin met wien wat te doen was en die hem bij gelegenheid in Den Haag ongetwijfeld krachtig zou voorstaan, - mijnheer Visser was de man, op wien hij zijne hoop, de candidatuur en zijn notarisschap gevestigd had. Wel was het zeer twijfelachtig of de rustige, bedaarde en vreedzame rentenier zich zoo maar voetstoots de candidatuur zou laten aanleunen, doch - wij zeiden het reeds - hij rekende op den invloed zijner moeder, die sedert jaren huishoudster bij mijnheer Visser zijnde, een zeker overwicht op den goeden man uitoefende.
Mejuffrouw Hovenaar was niet weinig verwonderd haren zoon zoo onverwacht en vooral zoo vroeg - zij wist bij ondervinding dat Max nimmer zeer matinaal geweest was - voor zich te zien. Zij staarde hem met groote oogen aan, toen zij vroeg:
‘Wat is er gaande, Max? is er iets op het kantoor gebeurd?’
‘Dat is niet om te doen, moeder, jaar in jaar uit voor notarisklerk te spelen en van zijne ellendige achthonderd gulden te moeten leven!’ klonk het ontevreden antwoord.
‘Ik wil het geloovon, Max, omdat gij het zegt, anders, als men alleen is en zestien gulden in de week te verteren heeft en men eene moeder bezit, wier beurs ook nog al eens aangesproken wordt, dan dunkt mij, is het leven toch nog al te dragen.... Maar gij zijt toch zeker niet expres uit Ikshuizen gekomen, om mij, voor de honderd en zooveelste maal, uwe jeremiaden te doen hooren?’
‘En te moeten denken, dat dit nog jaren en jaren zoo duren kan!’ vervolgde de candidaat-notaris, zonder acht te geven op de vraag zijner moeder, ‘het is om wanhopend te worden!’
‘Maar, jongenlief, wat kan ik er aan doen?’ riep mejuffrouw Hovenaar, ongerust geworden.
‘Ik heb een plan, moeder, dat, zoo het gelukt, mij binnen weinige jaren eene gevestigde positie moet bezorgen.’
‘Zooveel te beter, jongen, en wat is het voor een plan?’
Max Hovenaar legde zijne moeder zoo goed mogelijk uit, dat te Ikshuizen eene kiesvereeniging was gesticht, waarvan hij secretaris was geworden; hoe men een candidaat zocht voor de Kamer en hoe die candidaat, eenmaal door zijn toedoen geproclameerd en gekozen, bij het ministerie in Den Haag invloed genoeg zou kunnen uitoefenen, om hem eene voordeelige standplaats te bezorgen.
‘Ik heb van zulke zaken geen verstand, Max,’ antwoordde mejuffrouw Hovenaar, ‘gij weet echter beter dan ik wat u past, doch ik zie niet in hoe uw plan, zoo gij al een plan hebt, met uw morgenbezoek in verband kan staan.’
‘Dat zal ik u in twee woorden duidelijk maken, moeder: de candidaat, dien ik op het oog heb, is niemand anders dan mijnheer Visser.’
Bij het hooren dier woorden sloeg de goede vrouw de handen van verbazing in elkander en zij zag haren zoon aan met een blik, die zooveel zeggen wilde, dat het hem in het hoofd scheelde.
‘Vindt gij mijn plan dan zoo vreemd?’ vroeg de candidaat-notaris, de verwondering zijner moeder beemerkende.
‘Vreemd! Heere mijn tijd, Max, het is bespottelijk, onzinnig, onmogelijk!’ klonk het weinig bemoedigende antwoord; ‘verbeeld u, de brave, gemoedelijke, vreedzame mijnheer Visser zou zich tot werktuig eener partij laten gebruiken, zou zijne dierbare rust vaarwel zeggen, om een loopbaan in te treden, waar hij zich geen oogenblik op zijn gemak kon gevoelen! Heere mijn tijd, jongen, hoe hebt gij u dat dolle idee in het hoofd gehaald!’
‘Lees dit eens, moeder,’ hernam de candidaat-notaris, volstrekt niet uit het veld geslagen, haar het programma der kiesvereeniging Securitas overreikende.
Mejuffrouw Hovenaar zette haar bril op, las het haar overgereikt papier met aandacht, en goedkeurend knikkende, hervattte zij:
‘Ja, zoo omtrent denkt mijnheer Visser er ook over.’
‘Welnu, moeder, dat is ons programma; mijnheer Visser behoort het slechts te onderschrijven om de candidaat onzer kiesvereeniging te worden. Het werktuig eener partij behoeft hij niet te zijn, want die partij meent het ernstig met hare beginselen, en dat hij mijn werktuig is, zal hij nimmer te weten komen. Overigens heeft hij zich nergens om te bekommeren, ja, moet hij zooveel mogelijk overal buiten gehouden worden; zorg gij voor dit laatste en ik maak mij sterk zijne candidatuur ingang te doen vinden.’
‘Maar ik herhaal, dat hij in geen geval zal over te halen zijn, om zijn rustig renteniersleven vaarwel te zeggen,’ hernam de huishoudster hoofdschuddend.
‘Tut, tut, moeder, wat moet kán: gij bezit een grooten invloed op mijnheer Visser; daarenboven, gij zijt vrouw, en vrouwen zjjn vindingrijk. Met zijne steile, ouderwetsche denkbeelden zal het u niet moeielijk vallen hem te overtuigen, dat het heil des vaderlands van zijne verkiezing afhangt, dat hij de aangewezen man is om het land van die verderfelijke nieuwe beginselen te zuiveren, en terwijl ieder zijne eerzucht heeft, zult gij de zijne weten te vleien door hem voor te spiegelen, dat de goedgezinden in het gansche district de oogen op hem gevestigd hebben als op hun redder en natuurlijken beschermer, terwijl gij hem duideljjk voor zult houden, hoe verdienstelijk hij zich jegens de menschheid maakt door tot redding der maatschappij het zijne te willen bijdragen.’
De candidaat-notaris sprak in het belang eener groote zaak, - zijn eigen dierbaar ik, - en hij sprak dus met vuur en overtuiging, zoodat hij inderdaad zijne moeder tot zijn doel wist over te halen. Nadat zij hem nog beloofd had, onmiddellijk bericht te zenden, wanneer de weg genoegzaam zou geëffend zijn, nam Max Hovenaar, ten hoogste over zijn morgenbezoek voldaan, afscheid van zijne moeder en keerde naar Ikshuizen terug.
(Wordt vervolgd.)