Eene beerenjacht in Amerika.
In het vrije Amerika behooren de zoo lastige jachtwetten en jachtakten nog altijd tot de toekomst. Iedereen, die smaak vindt in deze uitspanning, koopt zich een geweer, kruit en lood en gaat op jacht, zonder zich te bekommeren om gendarmes of jachtopzieners.
Elke Amerikaan, die een karabijn bezit, - en wie bezit er geen in 't verre Westen? - is min of meer een leerling van Nimrod, ofschoon allen geen jagers zijn. Om in de Vereenigde Staten den titel van jager te dragen, moet men minstens een enkel maal met 't geweer op den schouder, de onafzienbare prairieën doorkruist hebben, om het voetspoor van den bizon, het hert en vooral van den wolf te volgen, en niet voordat men een aantal stukken groot wild geveld heeft, kan men op den titel van jager aanspraak maken. Wie echter den beer op zijn pad ontmoet heeft, en diens huid in de grensplaatsen der prairieën kan vertoonen, mag op zijne lauweren gaan rusten, hij heeft voor geheel zijn leven zijn jagerssporen verdiend.
Het moet dan ook gezegd worden, dat de jacht op den beer meer dan een zeker oog en een vaste hand vraagt, want, wil men niet gevaar loopen door dien gevaarlijken gast zelf gejaagd te worden, dan moet men bij een grooten moed en eene buitengewone voorzichtigheid eene nauwkeurige kennis bezitten van de leefwijze van dit dier.
Wij, Europeanen, die den beer bijna niet anders kennen dan als poetsenmaker op onze kermissen, waar hij op commando van een beerenleider danst, springt en kunstjes maakt, al naar men verkiest, wij hebben eene veel te geringe gedachte van den beer van Amerika, die aldaar de uitgestrekte bosschen bewoont en er heer en meester is. De gemoedelijke beeren als men in de diergaarden te zien krijgt, zijn niet meer dan caricaturen van het verschrikkelijk dier, welks kostbare pels door de amerikaansche trappers zoo hoog gewaardeerd wordt. Ten gevolge van zijn dikken pels, zijn even dikke huid en de hardheid zijner beenderen is de beer zeer moeielijk te dooden, terwijl zijne spierkracht alle denkbeeld te boven gaat. Kortom, de jacht op den amerikaanschen beer wordt als veel gevaarlijker aanzien dan die op den jaguar of den panter.
De wijze, waarop men in Amerika op de beeren jacht maakt, zijn even talrijk als de beeren zelven. Geen enkel dezer dieren kan volgens eene zelfde methode aangevallen worden, en het is daarom dat zij zoo gevaarlijk en moeielijk te dooden zijn.
Gedurende den dag verblijven de beeren in grotten en holen, en zelden gebeurt het, dat zij met tweeën één hol bewonen, zoo zelfs, dat hunne eenzaamheid in de Vereenigde Staten spreekwoordelijk is geworden. De jager zoekt het spoor van den beer en vindt weldra het hol, waar hij huisvest en waar hij hem zonder aarzelen zal aanvallen.
Alvorens de grot binnen te dringen, onderzoekt hij of ze door een of twee dieren bewoond wordt. In het laatste geval, laat hij hen met rust en verwijdert zich zoo snel mogelijk van de gevaarlijke plaats. De jager, de ervaren jager namelijk, ziet terstond aan de sporen hoe oud het dier is en wanneer het thuis is gekomen. ‘Zie,’ zou een trapper zeggen, ‘de sporen, welke het dier aan dien boom heeft achtergelaten, zeggen mij, dat het sinds drie maanden zijn hol niet verlaten heeft. Ik ben overtuigd, dat de beer in zijn hol is, want het afdruksel zijner pooten is naar het hol gekeerd. Het dier is alleen, omdat de sporen regelmatig zijn en in alles op elkaar gelijken; hij is zeer groot, dat zie ik aan de dikte zijner pooten; hij is zeer vet, want zijne achterpooten blijven van de indruksels der voorpooten verwijderd, daar een magere beer altijd de achterpoot in het spoor van den voorpoot zet.’
Zoodra de trapper dit alles heeft opgemerkt, maakt hij toebereidselen tot den aanval. Hij voorziet zich van eene waskaars, waaronder vet is vermengd en welker pit zeer dik is, opdat zij eene groote vlam zou geven. Gewapend met zijn karabijn en de ontstoken kaars in de hand, nadert hij de grot en gaat bij den ingang op den buik liggen, na de kaars op den grond vast te hebben gezet. Met den vinger aan den trekker wacht hij den beer af.
Hoort ge dat verschrikkelijk gebrul? De beer ontwaakt; hij richt zich op, rekt de leden en doet eenige stappen voorwaarts. De trapper houdt zich stil en wacht met spanning het oogenblik af, dat het dier zal verschijnen. En geen wonder! Zijn leven staat op het spel, een streep misgeschoten en hij is een lijk. Want een kogel stuit op zijn huid af, alsof men er een steen tegen werpt, terwijl dezelfde kogel tegen de hersenpan even plat zou worden gedrukt, alsof hij op eene ijzeren plaat werd afgeschoten. De jager moet dus het dier midden in het oog treffen, daar dit de eenige weg is, waarlangs de kogel den kop kan binnendringen en de kracht van het reusachtige dier breken.
Let op!..... de beer is de kaars genaderd en heft den zwaren poot op, als om deze uit te dooven; op hetzelfde oogenblik geeft de jager vuur en uit een kreet, den zegezang van den gelukkigen overwinnaar. De trapper heeft den beer gedood!
Niet altijd stelt men zich aan zulke gevaren bloot en de ondervinding heeft de amerikaansche jagers eene klem doen uitvinden, waardoor de jacht minder gevaarlijk wordt. In weerwil dezer klem zijn echter alle gevaren niet bezworen, zooals de volgende geschiedenis moge bewijzen, naar aanleiding waarvan onze beide gravures gemaakt zijn.
Een trapper van Pensylvanië, Quick genaamd, bewoonde met zijn zoon Jonas eene hut midden in het bosch, welke zeer druk bezocht werd, want Quick mocht er zich op beroemen de befaamdste beerenjager der geheele streek te zijn. Op zekeren dag ontving hij een bezoek van twee andere jagers die hem gaarne aan het werk zouden zien.
Quick was gereed en zij begaven zich te samen naar den zoom van het bosch, waar, volgens de indruksels in de sneeuw, eenige beeren verblijf hielden. Het was in het begin van den winter, de aarde bedekt met sneeuw, doch de koude was nog niet streng genoeg, om de dieren, welke men wilde jagen, naar hunne holen te drijven.
Terstond begon de jacht. Eenige mastenboomen werden omgehakt en met de bijl in stukken van zes voet lengte verdeeld. Deze stukken werden bijwijze van een driehoek opeengestapeld. Aan een der hoeken liet men eene opening van drie voet breedte vrij.
In het midden van den driehoek werd de zware ijzeren klem gelegd, waaraan twee stevige kettingen waren verbonden, welks eene einde aan een boomstam werd vastgemaakt, terwijl het andere einde aan een zeer dik stuk hout van zes voet lengte was verbonden.
Het lokaas, een stuk versch vleesch, werd in een hoek van den driehoek gelegd, zoo, dat het dier het vleesch niet kon bereiken zonder den poot midden in de klem te zetten.
Zoodra dit gedaan was, bedekten de jagers de klem met bladeren en keerden toen naar de hut van den trapper terug.
Den volgenden morgen reeds in de vroegte, gingen zij hun werk van den vorigen dag opzoeken. Uit de verte bemerkten zij dat de klem een bezoek had ontvangen, doch te vergeefs zagen zij uit naar den beer, welken zij hoopten te vinden.
Jonas liep de jagers vooruit, onderzocht den driehoek en keerde daarna naar zijne gezellen terug met den uitroep:
‘De ketting is gebroken, de beer heeft de klem en het stuk hout meegenomen!’
Dat was eene teleurstelling. Het dier kon echter niet ver af zijn en de sporen, welke het had achtergelaten, maakten zijne vervolging gemakkelijk. Een oogenblik later gingen de jagers op nieuw op weg.
Het spoor voerde hen naar de oevers van eene moeras, welke de beer had omgeloopen. Overal zag men op den grond sporen van bloed; de klem had zich om den poot van het dier gesloten en het diepe wonden toegebracht, waarom de jagers hoopten, dat de beer door het bloedverlies zou verzwakt zijn en aldus de vangst gemakkelijk maken. De oude Quick deelde echter dat gevoelen niet.
Eensklaps zagen zij eene zwarte massa, welke zich bij hunne nadering bewoog. Het was de beer. Een zijner voorpooten zat tusschen de klem, doch hij sleepte de zware ijzeren klem alsmede het stuk hout met zooveel gemak mede, alsof het stroopijlen waren.
De jagers mikten, en gaven vuur; het geweer van den ouden Quick ketste, de jagers hadden het dier aan de dij gekwetst terwijl Jonas zijn schot bewaarde. De toestand werd gevaarlijk. De beer, een dier van de grootste soort, ging op zijne achterpooten staan, brulde verschrikkelijk en wierp zich op zijne aanvallers.
De twee jagers zetten het op een loopen en de oude Quick week eveneens achteruit, toen hij zag, dat zijn zoon het geweer aanlegde en zich niet gereed maakte om te vluchten.
De beer wierp zich op dezen vijand, een schot weêrgalmde en men hoorde een metaalklank. De kogel van Jonas was, in plaats van den beer te treffen, tegen de klem terecht gekomen, waarin het dier nu woedend beet, razend van de pijn, welke deze het veroorzaakte.
Eene seconde daarna zag Jonas het monster voor zich en na eene tweede seconde lag de ongelukkige op den grond; eene derde seconde, en hij zou eene prooi zijn van het ondier. Gelukkig was Quick daar. Het geweer met den kolf in de lucht zwaaiende, bracht hij er den beer zulk een hevigen slag meê op den kop toe, dat de schedel verpletterd werd. De jagers, die intusschen weêr geladen hadden, maakten met hunne schoten een einde aan den doodstrijd van het nog worstelende dier.
De schouder van John was geheel opengereten, doch Quick verstond, evenals alle trappers, de kunst wonden te heelen, en verbond zijn zoon. De arme jongen was in 't geheel niet ontmoedigd door zijn ongeluk. ‘Op zulk eene manier krijgt men ondervinding,’ zeide hij.