Een Dominicaan.
Dante ontmoet op zijn hemelvaart in een der sferen den H. Bonaventura, van de orde der Franciscanen, dien hij eene lofrede in den mond legt op den H. Dominicus. In een andere sfeer, in een vroegeren zang had de H. Thomas het leven verheerlijkt van den H. Franciscus, waarin de H. Bonaventura, bij wijze van dankbetuiging, zich verplicht rekende het wondervolle bestaan van den stichter der Dominicanen-orde in onvergankelijke strofen te vieren. Zooals de H. Franciscus zich de armoede tot bruid had uitverkoren, zoo had de H. Dominicus zich in trouw verbonden aan de serafijnsche wetenschap, de godgeleerdheid, en zoo weet de dichter in een paar honderd versregels de kenmerkende eigenschappen en strevingen der twee orden te doen uitschijnen.
Onze gravure, eene fantazie, een Dominicaan voorstellende, in de beschouwing van een doodshoofd verzonken, en zich de vraag stellende of deze schedel aan een koning of bedelaar behoord heeft, geeft ons de onmiddellijke aanleiding aan de hand voor een oogenblik de aandacht te vestigen op deze merkwaardige orde, den roem en den luister der middeleeuwen, een van de wielen, zooals Dante het zoo schilderachtig uitdrukt, van den wagen, waarop de bondsark der Heilige Kerk rustte, een orde, waaraan de wetenschap niet alleen, maar ook de kunst de heiligste verplichtingen heeft, die gedurende zoovele eeuwen van bestaan zich telkens heeft weten te hernieuwen en tot in onze dagen den glans van haar groot verleden niet slechts in de kracht, toewijding en uitgebreidheid van haar getal leden, maar ook in tal van roemruchtige, algemeen erkende namen, heeft weten op te houden.
Zonder te zeggen dat die orde nu of in het toekomende geene levenskracht meer heeft, kan men toch gerust zeggen, dat het schoonste tijdperk dezer kloosterorde in de middeleeuwen ligt. Ja, de middeleeuwen hebben de kloosterorden voortgebracht en onder hare vele glories is deze zeker niet de minste. Onze tijd is over het algemeen te speelziek en te oppervlakkig om zulke feiten te waardeeren, anders had hij reden zich de vraag te stellen, wat aan de wereld meer geluk heeft aangebracht, deze kloosterorden of zijne eigen uitvindingen en ontdekkingen. Het bestaan der Dominicanen-orde op zich zelf is eene schitterende weêrlegging van de nog altijd herhaalde beschuldiging, dat de kennis en wetenschap in de middeleeuwen niet te vinden waren. Wanneer onze academie-wijzen, die zulke uitspraken doen, het van zich konden verkrijgen om zich eenige jaren in een klooster-bibliotheek af te zonderen, zich in folianten verdiepend, wat zouden zij plotseling een nieuw licht over de middeleeuwen zien opgaan. En al dat licht, waarvan onze tijd de diepte nog niet heeft kunnen vatten, hebben de Dominicanen mede helpen ontsteken. Ja waarlijk, het is een groot verleden, waarop zij kunnen roemen: zij die eens de orakels waren der Hoogescholen, de raadgevers der koningen, zij, die de religieuze roeping aan de beoefening der wijsheid verbonden en om hunne welsprekendheid door het volk zoo zinrijk tot preêkheeren werden herdoopt.
Van de middeleeuwen zijn in de wereld vooral drie namen bekend, namen, die zelfs den oningewijde bekend klinken, maar waarvan er twee in de orde der Dominicanen thuis behoorden. De wijsgeerige en theologische kennis, tot den hoogsten trap van denken opgevoerd, noemde zich Thomas van Aquiniën; de natuurkundige wetenschap, spijtens de gebrekkige middelen ver genoeg uitgebreid om het volk als tooverkunst voor te komen, heette Albertus Magnus, terwijl Dante aan beider kennis zijne dichterlijke wijding schonk en ze voor alle eeuwen in zijn weergaloos gedicht zou verheerlijken. De middeleeuwen heeft men genoemd den tijd der scholastiek, maar dan mag de H. Thomas zeker