Geïllustreerde reisschetsen.
Herculanum en Pompeji.
Den dag voor wij een bezoek zouden brengen aan de stad der dooden, gebruikten wij, om met volle teugen het altijd schilderachtige en afwisselende panorama van Napels te genieten. Geheel den morgen hadden wij langs de straten gewandeld, zoodat wij blijde waren weêr samen aan tafel te zitten. Er wachtte ons echter eene verrassing, waarop niet gerekend was.
Tegen den avond klommen wij op het terras van het hotel, waar wij aan de eene zijde het gezicht hadden op den Vesuvius, en langs de andere zijde op de blauwe wateren der Thyreensche Zee.
De dag was brandend heet geweest en ofschoon de avond viel, was de atmosfeer zoo drukkend, alsof het eerste middaguur nog niet voorbij was. De zon neigde ten ondergang en wierp lange, donkere schaduwen over den berg, waardoor zijn aanzien dreigender werd, daar de lichte waterdampen van den krater zich op den donkeren achtergrond afteekenden als wolkenreuzen, die niets goeds voorspelden.
Ter rechterzijde was het gezicht verrukkelijk. Tallooze scheepkens bewogen zich op den effen spiegel der zee, die door geen windje werd gerimpeld, en sneden door de zachte, met alle kleuren prijkende lichtstrepen, welke de ondergaande zon elken avond op den waterspiegel der Thyreensche Zee teekent.
Langzamerhand begon de hemel zijne helderheid te verliezen. Een doffe, verwijderde en donkere massa saamgepakte wolken, die voorbijjoegen, kondigden het naderen van een onweêr aan.
‘Heer professor,’ zeide de kapelaan, ‘ik zou u raden de dames naar beneden te laten brengen, want eer het een kwartier verder is, hebben wij een vreesselijk onweer. Ik voor mij blijf hier, ik wil het verheven natuurverschijnsel, dat in deze streken zulk eene schrikaanjagende grootheid tentoonspreidt, geheel genieten.’
De professor bleef insgelijks gaarne en was bijzonder gelukkig toen onze koopman en de architect hem hunne diensten aanboden.
Zij konden nauwelijks beneden zijn of zware regendroppels vielen van den hemel en bezorgden ons, gedragen als zij werden door geweldige rukwinden, een nat pak vóór het onweêr begonnen was. Plotseling kliefde een bliksemflits de wolken, onmiddellijk gevolgd door een ratelenden donderslag. Het sein was gegeven en de bliksemstralen volgden elkaâr nu zoo spoedig op, dat zij de steeds toenemende duisternis in een helderen dag herschiepen.
Dicht naast elkander gedrongen beschouwden wij in sprakelooze bewondering het woeden der ontketende elementen. De herhaalde donderslagen deden den bodem schudden door hun alles overstemmend geraas en duizendvoudig kaatsten de bergwanden het gerommel terug. Langs alle zijden brandde de hemel van één vuur. Nu eens liet de bliksem het landschap in diepe duisternis en vlamde in breede schichten over den oceaan, die in zijne diepste lagen bruiste, zoodat zijne golven als vuur schenen te gloeien; dan weêr zette hij het land in zulk een lichten gloed, dat men zelfs de scherpe omtrekken herkennen kon der verwijderde bocht van kaap Miseno tot aan het schoone Sorento en de reusachtige bergtoppen op den achtergrond.
Wij waren druipnat, doch dachten er niet aan om naar beneden te dalen, alvorens de hemel de doorschijnende helderheid had herkregen, die de italiaansche nachten zoo bekoorlijk maakt. Wij wisselden spoedig van kleêren en zaten weldra rondom de groote tafel in de eetzaal, om in een gezamentlijk onderhoud den dag te eindigen.
Het gesprek liep natuurlijk over ons tochtje naar Herculanum en Pompeji, dat op den volgenden dag was vastgesteld.
De professor zat hier op zijn stokpaardje en schonk ons nauwelijks de gelegenheid een woord meê te spreken, of het moest zijn om eene vraag te doen aan den hooggeleerden heer.
‘Pompeji,’ begon hij, ‘is tegenwoordig niet meer eene verzamelplaats van puinhoopen, maar eene regelmatige stad met hare tempels en basilieken, hare pleinen, straten en huizen, eene oude stad, die slechts leven en beweging noodig heeft om haar eene plaats te doen innemen onder onze hedendaagsche steden. Zij ligt aan den voet van den Vesuvius en wordt bespoeld door de Sarno. Door deze ligging moest zij wel het middelpunt zijn van den handel uit den omtrek.
Gesticht door de Etruskers of Grieken, werd zij door Sylla in eene kolonie veranderd en spoedig, evenals alle omstreken van Napels, eene verblijfplaats voor de keur van den romeinschen adel. In het jaar 63 der Kristelijke tijdrekening had de stad geducht te lijden van eene aardbeving, doch de sporen van de verwoesting, toen aangericht, waren reeds verdwenen toen zestien jaren later de verschrikkelijke uitbersting van den Vesuvius haar, met hare zustersteden Herculanum en Strabia, onder asch en lava bedolf.
Ik zal trachten u een schets te geven van dat vreesselijk tooneel, door Plinius den Jongere voor de nakomelingschap te boek gesteld.
Pompeji vierde feest. In zijn amphitheater wedieverde het verdierlijkte volk door zijn geloei met het brullen der wilde dieren om het bloed van eenige Kristenen, toen plotseling de aarde begon te beven, de muren van het amphitheater wankelden en een dof gedreun door de lucht rolde.
Alle gerucht verstomt en door de wijde scheur in 't zeil, dat over het amphitheater was gespannen, aanschouwt de verschrikte menigte den Vesuvius, uit wiens krater een ontzettende damp stijgt, die weldra overslaat tot een laaien vuurgloed.
Angstgeschreeuw en gejammer vervullen de lucht, doch een nieuwe, nog heviger schok doet den bodem trillen en gebouwen als kaartenhuizen instorten. Nog een oogenblik en de wolk van den berg drijft op de stad aan, duister en snel als een woudstroom, die, voortgezweept door nieuwe watermassa's, de lager gelegen dalen opzoekt. Aschregens en ontzettende steenklompen vallen op de wijnbergen, de ledige straten, het amphitheater en doen de golven der reeds beroerde zee hemelhoog stijgen, om met donderend geweld op nieuwe watertorens neêr te vallen, deze te verpletteren en aldus de verwarring te vermeerderen.
Het angstgeschreeuw klimt tot den hoogsten trap. De schrik heeft alle medelijden verdoofd en ongevoelig vertrappen bloedverwanten de lichamen van bloedverwanten, die door den vreesselijken drang onder den voet zijn geraakt. Alles vlucht, doch waarheen? In de straten ligt de asch reeds dik opgehoopt en de toenemende duisternis wordt door de hevige braking van den Vesuvius slechts schaars verlicht.
Op alle punten verschijnen nu fakkels, bij welker twijfelachtig licht iedereen naar de poorten stroomt. Daar klieven duizend bliksemstralen het sidderende luchtruim en bij hun blauwachtig licht zien de vluchtenden uit den berg zuilen van kokend water opstijgen, die zich met de half verbrande asch tot een dikken vloed vormen en door de straten stroomende, de ongelukkigen, die nog achtergebleven zijn, elken weg afsnijden.
De kokende regen bluscht de flikkerende lichten uit en daarmede ook de laatste hoop van hen, die ze droegen. Geen redding meer!
Niemand durft nog naar den Vesuvius zien, wiens bliksemstralen met elk oogenblik in levendigheid en glans toenemen. Als verschrikkelijke slangen wringen zij zich uit de rookwolken los en verlichten nu en dan het akelige tooneel der verwoesting.
“Naar zee! Naar het strand!” klinken in de korte tusschenpoozen van stilte de wanhopende stemmen der vluchtelingen en alles zoekt den weg daarheen. Duizenden zijn daar bijeen en dobberen reeds op de onstuimige baren, die hen redden zullen, doch, o onheil! zelfs de zee verlaat het oord van verschrikking en verwijdert zich van het strand, opgezweept door regenvlagen van asch en steen, die met vervaarlijk gesis en geraas de golventoppen breken.
De stemmen der ongelukkigen gaan in dat geraas verloren, en terugrollend, dekt de oceaan zijn wateren als een lijkkleed over de ongelukkigen, die in hem redding zochten.
Terug ijlt het naar de stad, waar men tooneelen aanschouwt, vreesselijker dan de verschrikking door den Vesuvius te weeg gebracht.