De dochter van den kapitein.
Eene dorpsgeschiedenis.
Hoofdstuk II.
Vader en dochter.
Kapitein Max was sedert eenige weken in Heidekamp gevestigd en het oordeel der boeren, dat bij de eerste kennismaking niet dan ongunstig kon zijn, was nog volstrekt niet gewijzigd. Behalve een beleefdheidsbezoek aan den burgemeester, 'twelk niet meer herhaald werd, kwam hij nergens, en wanneer hij onverschillig langs den zandweg wandelde, verwaardigde hij zich nimmer iemand aan te spreken of een groet der landlieden te beantwoorden. Wat echter het meeste opzien verwekte was, dat de kapitein gedurende de drie maanden die hij in Heidekamp woonde, nog niet in de kerk geweest was, eene omstandigheid, die in het stille en godsdienstige dorp de grootste opspraak en ergernis teweegbracht. Was de man ooit katholiek geweest of had hij tot een der protestantsche kerkgenootschappen behoord? Niemand wist zulks te zeggen en zijne dochter, de eenige die over het verleden van den kapitein misschien meer licht had kunnen verspreiden, liet er zich nimmer over uit; hoe nieuwsgierig de dorpelingen ook waren, zij hadden kieschheid en natuurlijk gezond verstand genoeg, om die teêre snaar niet aan te raken, en zoo bleven zij omtrent die zaak altijd in het onzekere. Een ding was echter buiten twijfel: de trotsche, aanmatigende kapitein behoorde tot de soort van lieden, die men vrijdenkers noemt enwaarvan de godsdienstig gestemde landbouwers een natuurlijken afkeer hebben. Dit was echter het eenige niet wat de boeren in hem wraakten. Wanneer hij 's avonds van zijne uitstapjes uit het een of ander naburig dorp terugkeerde, hadden de boeren hem menigmaal ontmoet in een toestand die bewees, dat hij, zoo als zij het noemden, te veel ‘drupkes’ had gedronken, en het was zelfs gebeurd, dat men hem in de heide of aan den zoom van een dennenboschje in schier bawusteloozen toestand gevonden had; de kapitein was dus ean echte proever. In Heidekamp zelf bezocht hij echter nooit eene herberg: misschien wilde hij niet in aanraking komen met de dorpelingen, misschien ook poogde hij zijn drift zooveel mogelijk voor het oog dor lieden bedekt te houden. De tijd was evenwel niet ver, dat hij ook daarover heenstappen en zich geheel en al in zijne ware gedaante vertoonen zou.
Eene hevige koorts wierp den kapitein, na een halfjarig verblijf in het dorp, op het ziekbed; zijne dochter paste hem trouw op en week met van zijne sponde, doch eerst twee maanden later was hij zoover hersteld, dat hij, in den beginne op den arm zijner Emelie geleund, later alleen met moeite zijn tuin kon rondwandelen, en zelfs nog weken lang bleef hij zoo zwak, dat elke eenigzins verre wandeling hem vermoeide, zoodat het hem ook toen nog onmogelijk was, zijne wandelingen tot de naburige dorpen uit te strekken. Toen nam kapitein Max het besluit, de herbergen van Heidekamp zelf op te zoeken. Uren lang kon hij daar neêrzitten, en wanneer het laat in den avond geworden was, hadden de herbergiers, die volstrekt niet op hun nieuwen klant gesteld waren, de grootste moeite van de wereld den kapitein uit hunne herberg en naar huis te krijgen. Op de werkdagen kwam de man zelfs ook nu zeer zelden met de dorpelingen in aanraking: deze hadden dan tijd noch lust om de herberg te bezoeken: vonden zij gedurende den dag niet volop hunne bezigheden op den akker, in de schuur of in den stal? En als het avond was, bleef er nog veel te doen over en men ging vroeg naar bed, om 's morgens voor dag en dauw aan het werk te gaan. Doch 's zondags - ja dan mocht men na de hoogmis of het lof eene kleine ontspanning nemen, de boeren moesten elkander het nieuws van de week meêdeelen en er moest gepraat worden over het weêr, den oogst en alles waarin de landbouw belang stelt. Dan was de herberg de gewone vereenigingsplaats en werd er onder het genot van een ‘drupke’ of een ‘pint’ bier over allen en alles geredeneerd, en dan ontmoetten de herbergbezoekers ook den kapitein, die van tactiek veranderd was en de boeren nu niet meer schuwde, maar zich in hun kring trachtte in te dringen en zich allerlei spotternijen en hatelijkheden veroorloofde over de eenvoudige levenswijze en de domheid der boeren, ja, zich dikwijls niet ontzag, den godsdienst in het spel te brengen en den spot te drijven met den pastoor, met zijne predicatiën - die hij echter nooit gehoord had - en met het geloof der landlieden. Deze waren verstandig genoeg den goddeloozen spotter te laten praten, en ofschoon hun eenvoudig, gezond verstand menig scherp en welverdiend antwoord op hunne lippen bracht, kwam het er nooit over. Zij begrepen wel dat er met den dronkaard niet te redeneeren viel, terwijl zij het onderwerp bovendien als te verheven beschouwden, om in eene herberg en onder het drinken van een glaasje behandeld te worden. De smaadredenen van den kapitein werden dus met een verachtend stilzwijgen aangehoord, en wanneer hij het al te erg maakte, keerde men hem eenvoudig den rug toe en liet hem alleen zitten. Het gevolg van een en ander was, dat ieder hem met verachting begon aan te zien en hij zelfs schier geen arbeider meer krijgen kon, om zijn tuin en akker te bewerken en in orde te houden.
Emelie was juist het tegenbeeld van haar vader. Braaf en godsdienstig nam zij met de meeste nauwgezetheid al hare plichten waar, stichtte in de kerk ieder door hare godsvrucht, was minzaam en voorkomend jegens het geheele dorp, raadde en ondersteunde, waar raad te geven en te helpen viel. Vooral hare minzaamheid en hulpvaardigheid werden algemeen geroemd: wanneer het huishouden of haar vader hare hulp niet behoefde, bevond zij zich het liefst daar, waar zij troost en hulp kon bieden: in de hut der armen en aan het ziekbed. Daar was zij een engel van goedheid en liefde, daar brachten hare kleine giften, hare troostvolle en bemoedigende woorden, die de ongelukkigen van Gods oneindige goedheid en liefde spraken, troost en hoop in het lijden en de kracht om armoede, ziekte en smart steeds met verduldigheid te dragen.
Waar zij de hut der armen binnentrad, bracht zij geene rijke gaven aan - helaas, zij kon zulks niet - maar zij kwam toch ook nooit met geheel leêdge handen, en de woorden van deelneming en de welmeenende liefderijke raadgevingen, waarmede hare giften vergezeld gingen, vertienvoudigden de waarde er van. Aan elk ziekbed was zij steeds eene welkome verschijning: het was of er met haar een adem van vrede en gemoedsrust het ziekenvertrek binnenstroomde en velen, zelfs meergegoeden, noemden haar terecht een weldoende, troostende engel. Geen wonder dat Emelie spoedig door jong en oud, door arm en rijk bemind was, en zoozeer had zij zich de algemeene achting verworven, dat de boeren, die den kapitein, wanneer zij hem alleen ontmoetten, met verachting den rug keerden, hem vriendelijk groetten, als zij wisten dat de dochter het oog op hen gevestigd hield.
Zulk een invloed oefent een liefdevol gemoed uit, zelfs op den minder ontwikkelden, voor gewone indrukken niet licht vatbaren dorpeling!
Toch kon Emelie niet altijd datgene doen, wat heur goed hart haar ingaf. In den laatsten tijd was zij zelfs menigmaal met ledige handen bij hare armen moeten komen, en dan stonden haar de tranen in de oogen, wanneer zij den nood harer beschermelingen aanschouwde en zij hun niets kon schenken dan eenige woorden van troost en opbeuring. Zelfs de zieken bezocht zij minder dan vroeger en de dorpelingen fluisterden elkander in het oor, dat de hardvochtige vader dikwerf hevig tegen zijne dochter uitvoer over hetgeen hij, volgens het zeggen der boeren, het verkeerd geplaatst medelijden jegens het domme bijgeloovige boerenvolk noemde. Arbeiders, die den tuin bewerkten, hadden, naar zij beweerden, menigen ‘ongepermitteerden’ uitval tegen zijne onschuldige dochter afgeluisterd; dit moest vooral het geval zijn, wanneer hij zich door den drank in opgewonden stemming bevond en van een door haar aan de armen of zieken gebracht bezoek iets vernomen had.
Dat alles waren echter nog slechts geruchten, die wel van mond tot mond gingen, druk besproken werden en volstrekt niet onwaarschijnlijk klonken, maar overtuigende bewijzen waren het niet; zoo men deze had kunnen verkrijgen, dan zou de verontwaardiging der menigte wellicht op gevoelige wijze uitgebersten zijn en de bevolking op hare wijze eene soort van lynx-wet op den spotter, dronkaard en kinderkweller toegepast hebben. Het volk, dat den onbeschaamden dronkaard verachtte, maar hem nu ook haatte om de kwellingen en beleedigingen, die hij de zoo algemeen beminde Emelie heette aan te doen, vlamde op eene gelegenheid, welke het eene geldige reden aanbood om zijn haat te kunnen koelen. Die aanleiding zou niet lang meer op zich doen wachten.
De kapitein zonk steeds dieper en dieper in den poel der dronkenschap weg. Geheele dagen bracht hij in de herbergen door en meermalen moest de bezorgde. dochter, die haren vader ondanks het misdadige zijner levenswijze bleef liefhebben en gehoorzamen, hem 's avonds langs het donkere voetpad gaan opzoeken, waar zij hem soms half bewusteloos langs den weg vond liggen. Dat het ergerlijke levensgedrag haars vaders Emelie oneindig veel verdriet veroorzaakte, laat zich begrijpen, en het zal niemand bevreemden, dat de rozen harer wangen verdwenen, de bleekheid zich over haar gelaat spreidde en haar voorhoofd op twintigjarigen leeftijd reeds rimpels droeg. Zij had zoo onuitsprekelijk veel te verdragen en te lijden, meer dan de menschen wisten, en alleen haren biechtvader kon zij deelgenoot maken van haar verdriet en hare smart. Toch bezat zij eene enkele vriendin in het dorp, waarvan zij innig vee! hield, en mocht zij deze al geen deelgenoot maken van hetgeen zij dag aan dag te verduren had, zij kon toch aan haar het leed klagen, wat haar altijd eenigen troost en verlichting verschafte. Die vriendin was de dochter van een winkelier, slechts eenige huizen van Amelie af wonende.
Eene nieuwe beproeving wachtte Emelie: hare vriendin werd ziek en de geneesheer vreesde zelfs voor haar leven. De kapiteinsdochter offerde al haren vrijen tijd op, om de geliefde zieke gezelschap te kunnen houden en te troosten, maar de vader, die zulks gemerkt en jegens den kruidenier, een braaf, godsdienstig man, een zekeren haat opgevat had, verbood zijne dochter in het vervolg nog ooit de zieke te bezoeken. Emelie zweeg bij dat onrechtvaardig verbod en bleef inderdaad gedurende twee dagen van het ziekbed harer vriendin ver-