Wallis terug. Eenigzins anders was de vorm der eveneens kegelvormige mutsen in de schotsche hooglanden, uit de dagen van den schotschen kroonpretendent, de welbekende gallische blauwe hoeden, die van voren hoog waren en waarvan de bol naar achteren hellend afgleed. Nog heden is deze hoed de lievelingsdracht der hooglanders, die hem met een veêr, een bloem of takske tooien.
Ofschoon de Angel-Saksers, Germanen en Deenen zich vermoedelijk het meest van de besproken kegelvormige hoeden bedienden, is het tevens bewezen, dat zij de kunst verstonden eene soort van vilten hoeden te maken. Felten hat, vilten hoed, komt bij de angel-saksische schrijvers zeer dikwijls voor. Of zij er zich echter op mogen beroemen, het eerste wol en haar met elkander verbonden te hebben en daardoor de uitvinders van het vilt te zijn, is niet bewezen kunnen worden. Dit is nochtans zeker, dat vilten en wollen hoeden vóór Willem den Veroveraar in Frankrijk even algemeen waren als ze het na hem in Engeland werden, en dat de adel in dit laatste land spoedig zeer fijne kastoren hoeden droeg. Deze hoeden, de engelsche beaverhat, hadden kegelvormige bollen van verschillende hoogte, de randen waren of te samen gebogen, of meer of minder omgeslagen. Spoedig werd het verven der hoeden uitgevonden. Het concilie van Lyon in 1215 schreef den kardinalen een rooden hoed met ronden bol en breeden rand voor. In de middeleeuwen waren te Gent en in andere steden van ons land de witte kastoren hoeden met struisvogelveêren een gewone dracht, en in de geïllustreerde uitgave van den franschen geschiedschrijver Froissart (1313-1410) komen ze menigvuldig voor; daarenboven versierde men de hoeden met kostbare gesteenten, en voerde ze met zijde en damast. Koning Hendrik VIII van Engeland droeg een uit indiaansche veren bestaand hoofddeksel, 't welk het losgeld eens konings geweest was.
Hoe moeilijk het is de reeds voor drie eeuwen in gebruik zijnde hoedvormen in bijzonderheden te beschrijven, kan opgemaakt worden uit eene opsomming van die, welke alleen in het jaar 1585 in de mode waren. Stubbs Anatomy of abuses zegt daarvan het volgende:
‘Sommigen dragen hoeden met spitse bollen, die als een kerktoren te samen loopen en ongeveer het vierde gedeelte eener el boven den rand uitsteken, soms meer, soms minder, al naar gelang de luimen van een veranderlijk gemoed zulks meêbrengen. Anderen dragen hoeden met een vlakken en breeden bol, niet ongelijk aan de borstweringen van een ridderkasteel. Wederom anderen hebben ronde bollen met een band er om heen, heden zwart, morgen rood, overmorgen bruin, nu blauw, dan groen of geel, dan dit, dan dat, zij dragen geen twee dagen achtereen dezelfde kleuren of vormen. En zijn deze vormen merkwaardig en zonderling, hetzelfde is het geval met de stoffen, waaruit de hoeden gemaakt worden; sommigen zijn van zijde, anderen van fluweel, van taf, van wol, of wat nog vreemder klinkt, van eene fijne soort van haar. En zoo algemeen is deze dracht, dat iedere dienstbode, iedere boer dergelijke hoeden draagt; wie meêgeteld wil worden en bij de menschen in aanzien staan, moet een fluweelen of zijden hoed dragen, die naar den laatsten smaak geplooid en gebogen is.’
De portretten van edellieden in de verschillende muntverzamelingen bewijzen de waarheid dezer schildering. Zoo vindt men in de schilderijenverzameling te Edimburg het portret van den regent Morton met een zeer hoogen en pyramidaal gevormden hoed, van een smallen rand voorzien, terwijl andere edellieden hoeden met lagen bol en zeer breede randen droegen. In de zeventiende eeuw waren de breede randen algemeen in de mode en bleven langen tijd in gebruik. Daar deze soort van randen intusschen, wanneer zij nat geworden waren of op eenige andere wijze hunne stijfheid verloren hadden, begonnen neêr te hangen, ontstonden daaruit de neêrhangende hoeden, zooals bijvoorbeeld in Engeland Cromwell en de puriteinen droegen. Langzamerhand kwam men echter tot de ontdekking, dat ze minder doelmatig waren en begon me ze langs ééne zijde in de hoogte op te slaan. In Engeland geschiedde dit onder Willem III. Onder koningin Anna sloeg men de tweede zijde en spoedig ook de derde in de hoogte. Zoo ontstond de zoogenaamd driemaster, de cocket hat der Engelschen. Geen enkele soort van hoed kan zich op eene langer heerschappij beroemen dan deze. Nog tot de helft dezer eeuw vond men ze hier en daar op de dorpen, en het is heel wel mogelijk, dat er heden nog exemplaren van gevonden worden. In den militairen stand hebben zij zich langer staande gehouden en er zijn landen, waar ze bij den staf en de hoofdofficieren steeds in gebruik zijn.
In de plaats van den traditioneelen steek of tik, is de zoogenaamde ronde of cilinderhoed, alias stoofpijp gekomen, en voert onbetwist de heerschappij in onze negentiende-eeuwsche samenleving. Stijf en gedwongen, deftig en statig als die samenleving zelve, prijkt de zijden cilinderhoed, uit China tot ons overgewaaid, ten minste door een Chinees het eerst in Europa ingevoerd, op het hoofd van den beschaafden negentiendeeeuwer. Dit afschuwelijk hoofddeksel moge iets terugstootends, iets boemanachtigs hebben, het blijft niettemin zijne heerschappij handhaven. Van al de hoedvormen is onze officieele cilinderhoed buiten twijfel de leelijkste, en de onverwachte aanblik van een groot gezelschap Europeanen, met de stijve, onbuigzame en weerspannige stoofpijp op, moet gewis òf de lachspieren òf de gevoelszenuwen van een niet-Europeaan aandoen. Niets elegants heeft de verfoeielijke cilinderhoed en kan het niet hebben, en ondoelmatiger hoofddeksel kan zelfs de vernuttige nijverheid, door de wispelturige en plaagzieke mode voorgelicht, onmogelijk bedenken. Dat zal het dan ook zijn wat ham zoo lang in gebruik houdt; niet dat hij geene veranderingen ondergaat: hij zou daartoe geen kind der mode moeten zijn, maar deze kunnen zijn grondvorm, het leelijke en afschuwelijke, niet wegnemen. Parijs moge den bol heden wat korter maken, er morgen een paar vingerbreedten bijdoen, hem wat uitzetten of inkrimpen, den rand verbreeden of versmallen, ombuigen of recht doen staan als den platten ring van een kookhaard - hij is en blijft een cilinderhoed, altijd afschuwelijk leelijk, lastig en ondoelmatig, zelfs in zijne grootste afwijkingen. Wel hebben we nog onze fantasiehoeden, in allerlei vormen en gedaanten, hoog en spits, lang en rond, glad of gedeukt, maar we moeten er uiterst omzichtig meê zijn, slechts ter sluik durven we hem opzetten en vooral nooit bij plechtige, officieele bezoeken.
Iets anders is het met de dameshoeden. Welk een verscheidenheid in kleur, vormen en grondstof. Zoo de engelsche schrijver, dien we boven aanhaalden, nog leefde, zou hij zijn schrijflust naar believen kunnen botvieren aan al die soorten en vormen der vrouwenhoeden en kapsels van den tegenwoordigen tijd. Maar neen, hij zou mismoedig de pen neêrleggen en met een zucht moeten verklaren, dat zulk eene taak, wilde hij eenigzins volledig zijn, zijn krachten te boven ging. Ook wij wagen ons niet aan dien reuzenarbeid. Vrouw Mode alleen is in staat in dien warboel eenige orde te houden. Is iedere dameshoed inderdaad niet eene afwijking, eene verscheidenheid, rijk in vormen, rijk vooral in vreemdsoortigheid? De dameshoed is niet langer een hoofddeksel meer, het is een hoofdtooisel, geworden - meer niet. Wij geven het den beste te raden uit die zonderlinge dingen onzer hedendaagsche dames een hoed te onderkennen. Ze staan ook niet meer op het hoofd, ze zweven, of hangen er boven, juister wellicht, ze zeilen, de microscopisch kleine dingskens - vergeef mij het vreemde woord, maar er is geen ander voor - als scheepkens op eene zee van golvende lokken van.....valsch haar. Het zijn hoeden die geen hoeden meer zijn. Een natuuronderzoeker of fabrikant kan in de linten, strikken, blaêren, bloemen, veêren en pluimen van elk dier vreemdsoortige voorwerpen de grondstoffen van minstens een dertigtal verschillende voortbrengselen uit het dieren- en plantenrijk ontdekken. Zulk een kunstproduct aandachtig beziende, zou men niet zeggen, dat de hand eener kunstvaardige modiste bj het vervaardigen er van in het spel geweest is; eerder zou men aan eene ordelooze, soms baldadige samenmengeling moeten gelooven. We lazen onlangs ergens het recept tot het samenstellen van een dameshoed. 't Kwam ongeveer op het volgende neêr: Neem een handvol blaêren, kruiden en bloemen, roer ze goed door elkaar, werp er wat zijde, satijn en fluweel door heen, leg er enkele vruchten of korenaren bij, smijt er een lap gaas of tule, door, roer alles goed door elkander, ga er tien minuten op zitten, opdat het mengsel aan elkander kleve, zet op de massa een dood vogelke of een paar kapellekens, en 't zonderlinge dameshoofddeksel is kant en klaar. Kant en klaar? Eigenlijk nog niet; het dient geplaatst te worden op een goeden voorraad vlechten of tressen van valsch haar - de hemel mag weten waar dit laatste vandaan komt - en dan eerst kan het vereenigde gevaarte op het hoofd worden geplaatst, om onze dames een paar decimeters grooter en - eenige graden leelijker te maken.
Maar het is de mode, en de mode is een dwingelandes, die hare slaven en slavinnen zoo gemakkelijk niet loslaat, die er meê sleurt en er meê omspringt naar haar welbehagen. Maar vrouw mode is tegelijkertijd eene heerscheres, die zich hare fantasiën duur laat betalen, zoo duur zelfs, dat hare volgelingen niet zelden met volle kleerkasten en leêge beurzen radeloos daar neêrzitten, na alles, niet zelden, helaas! ook het huiselijk geluk, voor de overheerschende en dwingende koningin te hebben opgeofferd. Zoo zijn er ten minste: u, lieve lezeressen, zonderen wij er natuurlijk van uit.