Het kaartspel.
Als het winter wordt, de ijzel aan de takken hangt, de hagel of regen tegen de ruiten klettert; als het vuurke lekker warmt en de lamp helder brandt, haalt men in onze huishoudens de kaarten voor den dag - schoone, gladde, glimmende kaarten, met kleurige beelden en vergulde randen. Het kaartspel is eene tijdpasseering, waaraan oud en jong zich overgeeft en dat bij sommigen tot eene soort van razernij overslaat.
Wie echter denkt er ooit aan, van waar dat zonderling en zoo algemeen verspreid spel gekomen is? Wij zeggen algemeen, want in vijf werelddeelen wordt kaart gespeeld, en het is misschien eene eigenaardigheid, welke vele van onze lezers niet weten: de kaarten met verschillende afbeeldsels en voor verschillende natiën bestemd, worden voor een groot gedeelte in ons land, en wel te Turnhout, gefabriceerd.
In die kempische stad maakt men de kaarten, waarmeê de planter of de inboorling van het andere halfrond zich vermaakt, en het zou inderdaad wel eens eene aardigheid zijn, den lezers eene teekening van die verschillende kaartensoorten voor oogen te leggen.
Van waar komt ons het kaartspel? Die welke het spel van eene kwade zijde beschouwen, antwoorden: van den duivel! en in meer dan een geval heeft het er wel iets van.
De geschied-, of liever de oudheidkundige zegt, dat het kaartspel reeds bij de heidenen gekend was, en dat de Lydiërs hetzelve uitvonden tijdens een grooten hongersnood. Zoo verlokkend was dit spel, dat die goede Lydiërs er hunnen honger meê vergaten!
Voorwaar, die oudheidkundigen zijn zeer geestig en vernuftig!
Laat ons niet geleerd wezen, uit vreeze van vervelend te zijn, en enkel aannemen dat de heidenen reeds de kaart kenden, en dat beelden, in het kaartspel aanwezig, vroeger afgoden waren, en later door die van kristen helden vervangen werden.
Hoe zijn de kaarten uit het Oosten naar Europa overgebracht? Volgens deze door de Mooren, volgens anderen door de Zigeuners of Bohemers, en naar de meening van deze laatsten, zouden zij destijds enkel voor waarzeggerij gediend hëbben. Volgens nog anderen brachten de reizigers of kruisvaarders deze beelden of printen over.
Het kaartspel komt, volgens dr. Schotel, slechts in de 13e eeuw, als hazardspel in de ordonnantiën, statuten en decreten voor. In 1299 werd er melding van gemaakt in een italiaansch handschrift en te dien tijde behield het nog zijn oosterschen naam ‘naïb’ (hoofdman), hetgeen doet vermoeden, dat het in den aanvang, even gelijk het schaakspel- een krijgsspel geweest is; doch in de 14e eeuw ontmoet men het ook als kinderspel.
De bibliophile Jacob houdt het er voor, dat het schaak- en kaartspel van denzelfden aard waren; dat de kaarten eene nauwkeurige voorstelling waren van de schaakstukken. Ook waren de kaarten in den aanvang zoo groot niet in getal als nu; de nieuwe verwikkelingen die men aan het spel gaf, maakten het grooter getal ook noodig.
Citeert men hooger het jaartal 1299, dan mag men nog een halve eeuw achteruit gaan; want in 1240 verbood de synode van Worchester, de niet eerlijke spelen, onder ander die van den Koning en de Koningin.
In 1387 rangschikt de koning van Castillië het kaartspel onder de verboden spelen, en in den Renard contrefait, dagteekenend van zoo wat 1328, leest men:
Si comme fols et folies, sont
Jouent aux dés, au cartes, aux tables
Qui à Dieu ne sont pas delectables....
Die woorden toonen genoegzaam aan, dat het kaartspel te dien tijde reeds in slechte handen was overgegaan, en men er misbruik van maakte.
Dat dit eene ontegenzeggelijke waarheid is, en het kaartspel in de 14e eeuw niet zoo direktelijk een kinderspel was, blijkt wel uit de hevige tegenkantingen, die het van den kant der geestelijkheid moest ondervinden.
De H. Bernardus van Siëna preêkte den 5 mei 1423 zoo hevig tegen de kaart- en tegen de verdere kansspelen, dat zijne toehoorders huiswaarts keerend, kaarten en dobbelsteenen verbrijzelden en deze in het vuur wierpen.
Een der aanwezigen zag die verwoesting met tranen in de oogen aan en zegde tot den prediker: ‘Vader, door de kaarten te doen vernietigen, veroordeelt gij mij tot den hongerdood; want ik ben een kaartenschilder en kan geen ander ambacht.’
‘Indien gij’ antwoordde de H. Bernardus, ‘niets kunt dan schilderen, schilder dan deze beeltenis.’ Hij gaf hem het monogram I.H.S., omgeven door eene stralende zon, en dit was de oorsprong van het maken der heiligenbeeldjes en bidprentjes.
Een stok kaarten was altijd een duur voorwerp; doch er is niet aan te twijfelen, de mindere stand zal zich met slechter gemaakte kaarten beholpen hebben.
Van 1350 tot 1369 vond men in Duitschland uit, de kaarten-figuren in hout te snijden, en ze dus algemeener en goedkooper te verspreiden; dat