Jagers en stroopers.
Novelle van Fr. Schnettler, Pr.
(Vervolg.)
Toen zij verder in de vlegeljaren gekomen waren, de jaren van 15 tot 18 - bij menigeen duren zij langer - dreven zij het spel nog verder. Een oude buks met vuursteen, die zij op een afgelegen zolderkamerke ontdekten, haalden zij voor den dag, en ofschoon het juist geen pracht van een geweer was, het ging er meê en dat was reeds voldoende. Eerst beproefden zij hun edele kunst op kraaien en spreeuwen, op planken beschotten en boomstammen, en als de hazen en vossen van het naburig bosch het eens in 't hoofd gekregen hadden om stil te staan, dan zouden zij er niets uit gemaakt hebben ze met een handvol lood te begroeten. ‘Strooi hun zout op den staart, dan kunt gij ze vangen,’ zoo zegt het spreekwoord; maar zoover lieten het onze jagers niet eens komen; zij oefenden hun handwerk uit zonder verlof te vragen. - Het is waar, menigmaal brandde het kruit van de pan en weigerde het geweer, maar men werd niet moede het zundgat met de naald weêr te ontruimen, en aldus werd hier ook het woord bewaarheid: ‘geduld overwint alles, zelfs een verstopt en verroest geweer.’
De vader van den jongen boer stierf. - De geheele last kwam nu op de schouders van dezen te rusten. Treurig over het zwaar verlies, konden arbeid en zorgen hem slechts afleiding verschaffen. Ook Kamper had de boerderij verlaten en was in dienst getreden. Met den tijd echter schikt men zich in alles. Hij vond genoeg vrijen tijd in de zondagnamiddagen.
Het dorp lag ver van de kerk. Vesper was er niet; slechts de oude pastoor hield een toespraak, waarbij hij koster en pastoor te gelijk was. Dat was spoedig afgeloopen en dan had men den geheelen namiddag voor zich. Wanneer men zoo niets aan de hand heeft, vervalt men tot alles.
Het was weder zondag. Johan zat in de zijkamer; het geeuwende spook der verveling viel dreigend op hem. Wat zou hij doen? Daar lachte hem zijns vaders buks vriendelijk van den wand tegen, als wilde zij zeggen: ‘Haal mij er af en neem mij meê naar het bosch.’ Johan verstond de kunst met haar om te gaan; reeds dikwijls had zij hem den eereprijs bij het vogelschieten doen winnen. Maar durfde hij ook zoo vrank en vrij met zijn geweer in het bosch gaan? Waarom niet? gij schiet hoogstens een kraai of een spreeuw, en dat nog niet altijd, en vroeger zijt gij zoo dikwijls in het bosch geweest. Maar wanneer de oude Buchholz u eens aan trof? Nu, dat is ook het ergste niet en dat zal zich wel schikken. En zal hij u dan altijd zien? Ga door den boomgaard, spring over het hek in den hollen weg, en van daar hebt gij nauwelijks honderd schreden noodig om in het bosch te komen. De doornenheg aan den rand van den hollen weg dekt u wanneer gij des houtvesters woning voorbijgaat. Zulke gedachten speelden Johan door het hoofd. Nog hing de buks aan den muur; maar zij wenkte hem zoo vertrouwelijk toe, hij nam ze en was spoedig in het bosch verdwenen.
Zoo ging het meerdere zondagen. Hij schoot een spreeuw, een meerkol, ook wel eens niets. Maar het was voor hem zoo'n zalige gedachte met de buks in den arm door bosch en struik te sluipen. Hij voelde zich zoo licht als hij het geweer bij zich had.
Een prachtige reebok stond vooraan in het bosch. Hij was zoo stout dat hij op vollen dag uit het dichte struikgewas in het open veld kwam. Meer dan eens had Johan hem gezien. Weder was hij in het bosch. Ik wil toch den reebok eens opzoeken! Zoo gezegd, zoo gedaan. Om hem te schieten, daaraan dacht hij nog niet. Met het wijfje en haar jong zocht de reebok meestal de vlakte, om op moerassige plaatsen het jonge gras en de voedzame klaver af te grazen. Johan begaf zich hierheen; een grasveld strekte zich voor hem uit; rustig zat hij daar neêr, geheel en al oog en oor. De kans was hem gunstig. Eensklaps ruischte het in de struiken; rossig schemerde het door het groene loof.
De reegeit ging vooraan, het jong trippelde haar achterna; het laatste trad de bok majestueus uit de struiken te voorschijn. Hoorbaar klopte Johan's hart. Het was een overschoone bok. Zou hij schieten? Neen, schieten wilde hij niet. Maar aanleggen op den vetten bok, dat was zoo erg niet. Hij bracht de buks aan zijn schouder en mikte. Of de dieren het merkten toen hij den haan overtrok? Het wijfke spitste de ooren en zag om zich heen, maar zij hoorde niets; zij graasde rustig voort.
De bok trad in het vrije: Johan legde nu nog eenmaal aan; hij had slechts te drukken, en de bok was geveld. Zijne vingers trilden; onwillekeurig greep hij naar den trekker. Zou hij schieten? Neen! Paf! - daar knalde het schot. Een angstige, kort afgebroken kreet van het wijfke klonk door de lucht; zij sprong voort; de schrik dreef het jong ook het bosch in. De bok deed een stap verder en zakte ineen. Toen de kruitdamp uit het bosch was opgetrokken, was hij reeds niet meer, de jager had hem door en door geschoten.
Vroolijk stapte Johan naar het statige dier toe. Maar wat zou hij er nu meê aanvangen? En als de houtvester Buchholz het schot eens gehoord had en naderbij kwam? Fluks wierp hij het geweer in het hooge heidekruid. Alles bleef rustig. Hij ging naar het dorp. Hij wilde den bok laten liggen; maar was het geen zonde van het schoone dier? Naar huis durfde hij hem niet te brengen, zijn moeder zou hem wat anders gezegd hebben. Hij wist niet wat hij wilde; maar het fameuze schot deed hem toch pleizier. De knecht Koenraad kwam hem tegen; het was een slimme gast, die voor alles raad wist.
‘Koenraad! ik heb een dwaze streek gedaan. Gij moet mij helpen. Maar voor alles moet gij van deze zaak zwijgen. Kan ik mij hierop verlaten?’
‘Zekerlijk, ik zal zwijgen als het graf, maak daar staat op. En wat ik zeg, staat zoo vast dat men er huizen op kan bouwen.’
‘Nu goed, Koenraad, hoor! zoo even ga ik met het geweer uit, loop zoo heen en weêr en ontmoet daar in de vlakte den beroemden reebok. Ik had de buks geladen - mikte en mikte alleen slechts uit aardigheid, druk eensklaps los zonder dat ik het juist wil en de bok valt neêr. Een prachtig dier! Maar wat nu?’
‘Als het anders niet is, zal ik er wel voor zorgen. Waar ligt de bok?’
‘Wanneer ik zeker was dat de houtvester niet in het bosch was, ging ik meê.’
‘Die zal ons op het oogenblik niet overvallen. Hij zit gelijk iederen zondag om dezen tijd, rustig en wel in de ‘Kroon,’ drinkt zijn kruik bier en speelt pandoer.’
Johan toonde den knecht zijn buit, nam het geweer weêr op en begaf zich naar de ‘Kroon’ in het dorp. De knecht liet zich 's avonds bij