aren te laten oprapen. In onze Kempen zijn het meestal arme kinderen, die de inzameling doen en aar voor aar opgeraapt, deze tot zoogezegde ‘zangen’ vereenigen.
Die kleine tiende aan den arme overgelaten, welke ze tusschen de dorre stoppels opzoekt, is eene overlevering uit de oudste tijden. Of kent ieder lezer de roerende en dichterlijke geschiedenis van Ruth en Booz niet?
Wee hem, den landman, die de kinderen of de armen van zijnen akker zou wegjagen! Wee hem die moedwillig niets te garen zou overlaten! Of is u de legende vreemd van den rijken eigenaar, die aan den arme de geraapte aren ontnam en door de weduwe gevloekt werd? Wat was zijne straf? Hij werd met eene verlamming geslagen, en stierf van honger op een vollen koornhoop.
John Francis Millet is, zooals vele beroemde schilders en dichters, op een dorp in Normandië geboren en hield zich in zijne eerste jaren met den akkerbouw bezig; vandaar dat wij zoo dikwijls tooneelen uit het dorpsleven van hem zien. Immers, men vergeet de indrukken der jeugd niet; zij zijn, om dus te zeggen, den opgegaarden voorraad van poëzie.
Millet keert dikwijls in zijne geboortestreek terug en verzamelt er gedurig nieuwe schetsen voor zijne portefeuille. Als de boer den schilder ziet aankomen, onder zijn groenen zonnescherm deels verborgen, opent hij de deur van zijn huis en den inboorling reeds van op den dorpel groetende, roept hij hem toe: ‘Kom binnen, gij zijt een der onzen.’