De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVondels voorbereiding tot den grooten stap van 1641.
| |
1.‘Der Christnen Veltheer wendt zijn stadighe ghedachten
Ten aenval op de stadt, waarom men leed en streedt;
Hy schaert sijn krijghsgeweer, sijn stormtuyghs ruwe machten,
Nu Peter d' Heremiet hem stil ter syde treet;
Met ernst' en statichheyt sal hy sijn reên ontvouwen;
Hy spreeckt, schoon in 't gheheym, hem strengh en krachtigh aen:
‘Ghy stelt op stael en steen, o Veltheer, uw vertrouwen;
‘Maer niet met de aerdse kracht vanght men dees worstling aen.
| |
2.‘Des Hemels sy 't begin; roept in, eer gy gaet strijden,
By openlijck ghebedt uw hoogsten Toeverlaet; -
Der Englen legerschaer; de Hemel schaffe u blijden
En rammen, die de wal der stede niet weêrstaet.
Uw heylge Priesterschap, in rijke pleegghewaden,
Heff' vromen kerk-zang aen en steil' sich in 't ghelidt.
Van u, roemruchtigh held, ghelieft om groote daden,
Leer' 't volk wat vroomheyd sy; en acht' gheen goedt als dit!’
| |
3.So sprak de kluysenaer, de strenge en vrome Peter;
Rechtschapen Godefroy omhelst sijn wysen raet:
‘Verkoren Dienaer van een Heer, dien 'k om geen beter
(Wat volck heeft grooter Goôn!) verwissel noch verlaet,
'K sal aenstondts by elckaer de Legerhoofden nooden.’
‘Ghy, soeckt de herders op van 't goed en volgshaem volck;
Wel-hem en Ademaer verstrecken haer gheboden;
Opdat Gods luyster schijn' door 's outers wierookwolck!’
- ‘Het komt mij zeer geslaagd voor,’ zeide de Deken: ‘gij hebt er hier en daar, om de langere vaerzen te vullen, gelukkige gedachten tusschen gebracht: bij voorbeeld het Davidische ‘Wat volk heeft grooter Goôn!’ Hoe hebt ge de hemelsche bondgenoten verder aangeduid? Beginnen wij met ‘Venia poscia il Buglion, pur come è l'uso
Di capitan, senza compagno allato...’
- ‘Lees gij nu eens, Vondel,’ zegt Tesselschade, en Vondel valt in: | |
6.‘Bouillon treedt voor, alleen, als de eerste van die allen.
Der legerhoofden sleep volght, twee aen twee gepaerd:
Gereghelt volghen dan de vele duyzent-tallen,
En keeren 't wapentuygh in needrigheyt ter aerd.
Eén geest vereent het volk, dat met bedaerde schreden
Zich naer d' Olijff bergh richt; geen wijckt 'er uyt den rangh;
Geen trom, noch wilde tromp beheerscht het voorwaerts-treden:
Men hoort slechts éen gebedt, een oodmoedtssmeeck-ghesangh:
| |
7.‘U Schepper! U o Zoon, ghelijck aen uwen Vader!
U die uit beider Liefd' ontspruyt voor allen tijdt!
En U, die Moeder sijt van Godt en mensch te gader!
Roept hunne roepstem aen, dat ghy hun gunstigh sijt!
Aertsenglen, U, en wie de stralende esquadronnen
Des Hemels aenvoer' in driedubb'le gulden spheer!
Oock U, wiens forsche handt de stroom quam afgheronnen
Die 't Heiligh Voorhooft wiesch van aller menschheyt Heer!
| |
8.‘Oock U aen-roepen sy, die Rotssteen wierdt en grondt-slagh
Van 't Huys, dat aen de Hel den stercksten weerstandt bood.
Van waer uw Nasaet heerscht en t'elcken nieuwen bondts-dagh
De deuren van Ghenade en Aflaets-gunst ontsloot;
Oock de andere boden, die Gods aenstaend' Rijck voorspelden,
De Doodt verkondigend', die 's menschen doot verwon;
En all' wier stroomen bloets uyt milden aedren welden,
Waer maer dit martel-schrift de waerheyt staven kon;
| |
9.‘Dan U oock noch, wier veêr de lesers uwer boecken
Ten smallen Hemelwegh stoutmoedigh heeft ge Spoort;
En U, Vriendin van God, die Christus trouw ginght soecken,
En, in des werelts roes het beste deel verkoort:
De maeghden-schaar in 't endt, die in haer kuysche cellen
Met heuren Godt-alleen ter hooge bruyloft gaen,
Of die met leeuwenmoedt de pijnen teghen-snellen
En lijdend, stervendt noch, het laegh gheweldt weêrstaen.
So singhende doorgolft het vrome volck de vlackte...’
Terwijl Vondel deze vaerzen voordroeg, was er eene bizondere uitdrukking in zijne stem gekomen. Hij scheen zich gelukkig te gevoelen in de geloofsgetuigenis, die in de vertaalde strofen vervat was. De edele en schrandere Stalpaert nam hem het blad uit de handen, en las op zijne beurt: ‘Oock u aen-roepen zy, die Rots-steen wierdt en grondt-slagh
Van 't Huys, dat aen de Hell' den stercksten weerstandt boodt,
Van waer uw Nae-saet heerscht en t'elken nieuwen bondts-dagh
De deuren van Ghenade en Aflaets-gunst ontsloot,’
Terwijl de Priester langzaam en met nadruk | |
[pagina 240]
| |
deze vaerzen herhaalde, wierp hij twee maal een gevoeligen blik op Vondel. Ook Tesselschade, die tegenover den dichter zat, scheen getroffen; zij staarde, zonder het zelve schier te weten, met hare groote zachte oogen hem eenige oogenblikken aan. ‘Heeft Jufvrouw Tesselschade deze vaerzen geschreven?’ vroeg Stalpaert. Tesselschade wees op Vondel. De anders zoo stoute dichter, die in zijne ziel de reuzenkracht voelde kiemen, welke hij eerlang tegen het Calvinisme en de Mauritspartij in het veld zoude brengen, sprak geen woord, hij zag met de uitdrukking van den diepsten ernst vóor zich; daar rees hij op, tranen drongen naar zijne oogen: ‘Waar moet ik heen, Vader?’ riep hij Stalpaert toe. Ook de priester was opgestaan: de handen der beide mannen grepen elkander vast: ‘Naar het gebed, mijn zoon!’ was het andwoord. ‘Gij steekt nog in vele beslommeringen. De verwarringen in het kuddeke der Waterlanders zelve, waartoe gij tot-dus-ver behoort, genieten nog een aandacht van u, die zij niet verdienen; ook op het breedere staatsgebied hebt ge den voet gezet. Maar God zal met al zijne genade tot u komen ter zijner tijd.... Bid maar en vertrouw.’ - ‘Laat mij iets voor u mogen doen!’ zeide Vondel. ‘Ik zal het u vergen met al mijn hart,’ was het andwoord. ‘Gij kent het geschrift, dat ik onder-handen heb, ter eere van St Agnes, die lieve kinderlijke Heilige - zoo rein, zoo nederig en zoo moedig, wier feest wij, in de vorige maand, meer bizonder gevierd hebben, - zie, of gij een rijmluim kunt treffen, om deze zoo goede voorbidster een klein dichtoffer te brengen.’ Toen Vondel op het hartelijkst afscheid had genomen van zijne vriendin en van den priester, zeide Tesselschade met vurige belangstelling: ‘Zou Vondel nog eenmaal Katholiek worden?’ Heer Stalpaert sloeg een blik ten Hemel. ‘Als Maria-Tesselschade alle dagen éen Wees-gegroetjen voor hem offert, zal God ons dien troost niet onthouden.’ Het was echter in de raadsbesluiten Gods bepaald, dat er nog ten minste 19 jaren verloopen zouden, na de uitgave van het vaers, dat hij op het voorstel van den Deken geschreven had, alvorens hij tot de H. Kerk te-rug-keerde. Met eenige trekken uit dien zangGa naar voetnoot* zal ik dit hoofdstuk besluiten: ‘Dat Room' der Heiligen gebeent'
Bewaert meer luisters haer verleent
Als soo veel konincklijcke graven
En tomben van Gekroonde slaven;
Naest andre, daerse moed op draeght,
De grafste van de kuische Maegd
Agnes oit was de vreugd en 't wenschen
Van yverende Christen menschen:
Vermids dees groote martelaers
Verstrekte Christus Kercke een kaers
En heldre fakkel door haer lijden,
Geheughelijck tot allen tijden.
Jeugd, schoonheid, Adel, munten uit
En bloejen in een selve spruit;
En als dees worst'len met malkander
Verwint Godvruchtigheid al d'ander.
Want door haer achtse 't Salichst meest,
En heiligt Gode lijf en geest,
Als, gants verruckt, de sinnen vielen
Op Iesus, Bruidegom der sielen.
Vergeefs, vergeefs haer d'Ydelheid
Bekoren wil en stricken breid.
Vergeefs men tracht haer te verlocken.
Sy is te Hemels opgetrocken.’
Daarna verhaalt Vondel de lotgevallen der jeugdige Heilige: hoe Symphronius haar voor zijn zoon begeert; wat schande men haar aandoet, wat wonderen er plaats hebben en hoe de brandstapel haar de dood niet geven kan. ‘De Rechter, moê van 't lang vertrek
Des doods, verwijst haar teere nek.
Sy sterft eer danse smart kan voelen.
De siel vertrekt naar hooger stoelen;
En langs een wit en suiver pad
Geswind sy reist na 's Heeren stad,
En siet de maen beneen haer voeten
Als d'Englen vrolyck haer ontmoeten,
Die haer geleien onbesurgt
En weren hooch in 's Hemels burgt:
Daer sy bevrijt van ongelucken
Een dubbel-kroon haer [hoofd] laet drucken.
Heldin van adelijcken stam!
Die, als een kuisch en suyver lam
Uw reynicheydt wout Gode schenken
Met vreugd wy, jaer op jaer, gedenken
Aen uwen strijd, hier uytgestreen,
Aen uw verwinning ongemeen.
Gy port ons aen om op te stijgen
En sulken Palmtak te verkrijgen.
Uw leerlijke gedachtenis
De Kerke een lieflijk wierook is.
Uw sterk geloof doet ons ervaren
Dat het niet leid in 't tal der jaren.
Ter dood gy stapte met meer moeds
Als Bruit oit nae haer bruilofts koets.
Het schreiter al, gy uitgesondert.
Den ouderdom uw jeugd verwondert.
Elk, bleek gedootverwt, met beklag
De roosen op uw wangen sag.
't Aenminnig uitsicht in het strijen
Uw vijand trof met medelijen.
Heer Jesus! geeftse kracht altijd,
Die u geheel sijn toegewijd.
Geeft dat sy op dit voorbeeld merken,
En wilt [hun] heilig opset sterken.
En gy, die leeft by God verhoogt,
Hoe veel ghy met gebeen vermoogt,
Verwerftse segen en genade,
En komtse met uw gunst te stade;
Maer hem by naem, die met dit dicht
Zijn duitsche wereld heeft gesticht;
Opdat hem voor dit zoete schrijve
Een eeuwig loon ten Hemel blijve!’
| |
Voorstelling in wapenkrans van deze studie.Het middenschild is het blazoen, dat aan het geslacht van den Vondel wordt toegeschreven, in de quartieren van een lid der familie De Flines. Het MS. kwam voor in de veiling Van Dam van Noordloos van Jan. 1873; ik meen onder n° 134: zoo iemant dan past dit wapen Joost. Zijn oudste devies, ‘Liefde verwinnet all,’ is er aan verbonden, en wordt verzinnebeeld door het latijnsche kruis, dat, in de emblematiek der XVIe en XVIIe Eeuw, de triomfeerende heilige liefde beteekent. Het schild daarboven stelt het wapen voor van Stalpert van der Wiele, gelijk Heer Johan het gevoerd heeft. Aan zijn rechter zijde heeft hij Hooft (voor dat deze in den adel werd opgenomen), aan zijn linker Laurens Reael. Op Hooft volgt De Wolf. Van dit wapen zijn meerdere lezingen in de wandeling. De tegenwoordige is ontleend aan bovengenoemd MS. Tegenover De Wolf komt Roemer Visscher, zoo als Jac Scheltema het wapen gevonden heeft op een portret van Anna; onder Visscher, van Buyl: tegenover Buyl een wapen door Tesselschade in haar weduwstaat te Alkmaar gebruikt, en dat aan Allart Crombalch zal behooren. Op Tesselschades zegeltjen is echter het schild niet gedeeld en de kleuren zijn er niet op aangegeven. Het is een fraai wapen en verzinnebeeldt eigenaardig en cierlijk een christelijk huwelijk: het gouden kruis des geloofs en het zwaard van den man in het blauwe veld der trouw; de roode rozen der liefde in het zilveren veld der zuiverheid. De Leeuw van Holland, met de zilveren barensteel, stelt hier Dr Johan Fonteyn voor; de pendan van dezen is Dr Samuel Coster, die een met zijn geest weinig over-eenstemmend zilveren duifjen voert. Op het schild van Goltzius schreef ik zijn kunstenaarsmerk; aan zijn linker hand schuilt Serwouters. Vondel duidt in vereerende woorden dit wapen aan, zonder de stukken op te geven, die ik aan het HS. ontleend heb, waarvan Mr Jac. van Lennep, naar mijne mededeeling, een beschrijving geeft. (XII, 181.) |
|