ken van de menschelijke wetenschap, vooral in de kennis der talen.
Bij een sterk begrip voegde zij een trouw geheugen, een groote onderscheidingsgave, een brandende liefde tot de wetenschap en een onverzaadbaren dorst naar kennis, die, toen zij later de geschiedenis van de godsdienst onder handen nam, haar gezondheid benadeelde.
Zij sprak en schreef vlug, ten deele reeds als kind, verscheidene talen.
Behalve haar moedertaal was haar het duitsch, fransch, nederlandsch en latijn geheel eigen, zooals uit haar later gedrukte brieven blijkt. Ook de grieksche literatuur bleef haar niet vreemd, zij sprak een weinig italiaansch en was mede in de oostersche talen niet onbedreven.
Onder de doode talen had zij een voorliefde tot het latijn en meermalen had zij dan ook met haar leermeester afgesproken om geen woord dan latijn in hunne gesprekken te gebruiken.
Om zich dit echter zelf tot plicht te stellen, had het tienjarig meisje, dat in haar levendige gesprekken dikwijls in de hedendaagsche talen oversprong, een kontrakt in het latijn tegenover haar Mentor gesloten, om niet anders dan in de taal van Virgilius met hem te praten.
Onder de letterkundige leiding van den calvinolutherschen hofpreêker moesten de klassische studiën welke het meisje maakte, een heidensche richting nemen en 't gevolg daarvan was dan ook dat in haar karakter het heidensche een tijd lang het kristelijke verdrong.
Toeu uit het meisje de jonkvrouw was gegroeid, nam zij zoo veelvuldig deel aan de beraadslagingen over staatszaken, dat zij zich met de overweging van godsdienstige belangen niet bijzonder inliet. Eerst later, toen reeds de kroon haar voorhoofd drukte, begon allengs in haren geest en gemoed de groote omkeering.
In 't jaar 1640 had hare moeder Zweden verlaten, terzelfder tijd keerde zich de oorlogskans tegen de noordsche legers, die door den dood van den talentvollen veldheer Baner in een soort van vertwijfeling waren geraakt en voor een deel wanhopig aan het muiten sloegen.
De jeugdige Christina kon niet met kommerloozen blik de naaste toekomst inzien en moest wel veel van haar beleid en kracht verhopen, wilde zij de teugels van het bewind vatten.
Gustaaf Adolf had over den tijd der troonsbeklimming van zijne dochter geen bepaalde aanwijzing achtergelaten, hij had dat oogenblik niet van haar jaren, doch van haar bekwaamheid afhankelijk gelaten.
In de moeielijke omstandigheden, waarin het rijk verkeerde, meende de Staatsraad wijs te handelen met reeds in 1642 de regeering over te laten aan de wijd en zijd om haar beleid en kennis vermaarde koningsdochter.
Bij deze gelijk bij zoovele andere gelegenheden verliet haar tact en doorzicht de jeugdige Christina niet. Zij sloeg de opdracht der kroon eenvoudig af en verlangde twee jaar uitstel.
Die twee jaar benuttigde zij inzonderheid door het opdoen van meerdere ondervinding en bedrevenheid in de staatkunde. Eindelijk werd in 1643 door den rijksraad besloten dat Christina, op den leeftijd van achttien jaar. evenals haar vader, de regeering zou aanvaarden.
In december 1644 nam de voogdijschap waaronder zij stond, een einde en bij de feestelijke overgave van het bestuur door de Stenden, hield Christina haar eerste openbare redevoering.
Nog geen volle tien jaren heeft zij den scepter gezwaaid, die toen haar hand voor 't eerst omklemde. Haar regeering was voor Zweden een gelukkig tijdperk, wat de gevolgen van haar werken als heerscheres betreft en het leedwezen waarmeê de Noor zijn koningin afstand zag doen en vertrekken, pleit voor haar.
De groote ommekeer die haar geest onderging, vooral op 't einde van haar bewind, liet zich in 1652 opmerken, door middel van een schrijven dat de koningin aan een fransch prelaat richtte.
Een paar jaren later stond haar besluit onwankelbaar vast; in juni 1654 deed zij afstand van den troon, verliet kort daarop Zweden, en begaf zich over Hamburg, Munster, Deventer, Amersfoort, Utrecht, Amsterdam, Antwerpen naar Brussel, waar zij in 't laatst van december aankwam en in tegenwoordigheid van den aartshertog Leopold, den graaf Fuensaldagna, den spaanschen gezant Pimentel, den graaf Montecuculi en den staatssecretaris Navarra, haar terugkeer tot de Moederkerk door een plechtige geloofsbelijdenis in handen van den religieus Guemes staafde.
Op deze brusselsche reis, die zij incognito maakte, bracht Christina een bezoek aan Vondel te Amsterdam, den gevierden poëet wien zij, twaalf jaren geleden, reeds een gouden keten met eerepenning had geschonken.
De komst van Christina in Vondel's woning is ons op schitterende wijze geschetst door een onzer voornaamste schrijvers.
Wij zullen dan ook dien onnavolgbaren verteller, J.A. Alberdingk Thijm, het woord laten. De gewezen koningin is met den zweedschen consul Le Blon, bij Vondel aan huis gekomen toen diens dochter het huis alleen had, maar elk oogenblik den vader terug verwachtte.
‘Waar is vader heen?’vroeg Le Blon met de halve stem van het huislijkst vertrouwen. ‘Naar 's Heeren logement,’zeide Anna. ‘Lambertus van Baerle, uit Leiden, onze vorige conrector, is over; men zegt dat hij den lijdenden ouden Heinsius herwaarts vergezelt...... en van avond zouden er een paar professoren te gast komen..... met dominee Brandt, die vader, najaren van verwaarloozing, weêr eens wenschten te ontmoeten......’
‘Heinsius..... de vader van mijn trouwsten dienaar.....’zeide Christina, als voor zich zelve.
‘Zal ik den heer Vondel gaan opzeeken?’vroeg Le Blon.
‘Zal ik niet liever?.....’vroeg Anna maar Christina legde haar witte hand op de warmer gekleurde van Vondel's dochter en zegde tot Le Blon: ‘Doe dat, mijn vriend! ga gij den heer Vondel halen, maar geen woord daar van mij.’
‘Moet ik den heer Vondel onkundig laten van wie hij hier vinden zal?’
‘Gij kunt bij het hier binnenkomen hem inlichten.’
Le Blon nam oorlof, gaf met de hand aan Anna te kennen dat hij op geen uitgeleide rekende, en een oogenblik daarna berichtte de toeslaande bovendeur en vallende klink aan de vrouwen dat zij alleen in huis waren.
Christina - de koningin der Zweden, Gothen en Vandalen - wat rijkdom van geest en grootschheid van karakter betreft in waarheid een koningin, die pas drie maanden geleden, in haar acht en twintigste jaar de regeering had nedergelegd en na het volbrengen harer taak, de bevordering van den roem en den vrede haars volks, de kroon, zonder ander voorbehoud dan haar souvereinen rang en de vruchten van een klein gewest, op het hoofd van haar neef Karel Gustaaf had overgeplaatst, ge lukkig dat zij zich, als practisch gevolg harer wetenschappelijke studiën, of misschien als verzaking van dezer buitensporigheden, bij de katholieke gemeenschap zou mogen aansluiten, - voelde in dit oogenblik een zoo zoete kalmte dalen in haar hart, als zij nimmer ontwaard had. Zij schoof haar stoel nader aan dien van Vondel's dochter, hare schoone blauwe oogen, maar die wat bijziende waren, vestigde zij met toenemend welgevallen op het gelaat van deze, en als laafde zij haar vermoeiden geest aan de nabijheid eener zoo zuivere ziel en van een zoo frisch gemoed, staarde zij haar aan, nam met beide handen haar linker en zeide: ‘Lieve doch ter van den dichter! geef mij een weinig liefde, geef mij wat van dat hart dat uit uw aanschijn spreekt. De beste, of liever de eenige vriendin die ik heb..... laat ik liever zeggen: de eenige vrouw waar ik ooit meê verkeerde (regeerende koninginnen hebben schier geene moeder) heeft diezelfde uitdrukking: haar naam is Ebba Sparre; ik heb haar in mijn land en in de dwaling moeten achterlaten; wees mij, voor deze weinige dagen althans, eene vriendin.....’
Na een kort, maar innig antwoord van Vondel's dochter waren beide in een binnenvertrek getreden om wat te bidden, toen zij kort daarop Vondel en den consul hoorden binnenkomen. Onze verhaler vervolgt:
Christina begaf zich met haar nieuwe staatjuffer terug in de groote kamer, en daar zag zij den grijzen Vondel, met schitterende oogen en den hoed in de hand, op den gangdrempel staan. Het was of haar voorkomen een ons nog onbekende mengeling van majesteit en zachtmoedigheid aannam. Na het eerste oogenblik van extase, trad onze dichter nader, boog de knie ter aarde en kuste de hand, waarmeê Christina hem oprichtte, en waar heur amethysten zegelring aan schitterde. De koningin wilde hem echter nog hooger eere doen en omhelsde den dichter, alsof hij een souverein was geweest, zooals zij.
‘Heil mij, dat ik Uwe koninklijke Majesteit in mijn nederig huis ontvangen mocht,’riep Vondel getroffen; ‘maar de eer en 't geluk klimmen hier hoog tot schrikverwekkens toe!’
‘Daarvoor is geen stoffe,’zeide Christina, ‘wij zijn te zamen burgers in de republiek der letteren - en daar telt men geen kwartieren... Gij komt zoo even van Heinsius'tijdelijken Parnassus, niet waar?’vroeg Christina.
‘Ik heb den geleerden man gezien en gesproken,’was het antwoord, ‘en ofschoon hij oud en lusteloos wordt, bleek het gesprek hem belangrijk genoeg, van wege de stoffe.’
‘Zoo, wat was dan die stof, als men mag vragen?’zeide Christina.
‘Wie anders dan de groote beschermvrouw van kunst en geleerdheid,’antwoordde Vondel, ‘de nooit volprezen Christina van Zweden!.....’onder degenen die uitweidden in haar lof was ook Isaak Vossius...’
Isaak Vossius was, zooals men weet, de bibliothecaris der koningin, die hem echter toen juist bijna van zijn post had afgezet wijl hij dien niet waardig was. Wij eindigen hier, hoewel noode, met de bijzonderheden over Christina's bezoek te Amsterdam, wijl deze anders te veel ruimte gingen eischen.
Christina verbleef een wijle in Brussel en omstreken totdat haar reis naar de Eeuwige Stad bepaald was. Zij verliet in september 1655 Brabant's hoofdstad met een gevolg van bij de twee honderd personen en begaf zich over Keulen, Maintz, Frankfort en Augsburg naar Innsbrück, waar zij haar geloofsbelijdenis in 't openbaar aflegde.
Deze plechtigheid, waartoe paus Alexander VII den vermaarden bekeerling Holstenius met de noodige volmachten had afgezonden, vond plaats den 3 november van dat jaar in de hoofdkerk te Innsbrück.
Uit die stad meldde de groote bekeerlinge haar teru keer tot het katholicism aan haar neef en opvolger, Karel Gustaaf, met de volgende woorden:
‘Mijnheer en Broeder! Ik ben gelukkiglijk aangekomen en heb van Zijne Heiligheid het verlof en het bevel ontvangen om mij voor datgene wat ik sinds lang ben, openlijk te verklaren. Ik achtte mij gelukkig Zijne Heiligheid te gehoorzamen, en heb deze eer verkozen boven den roem van over de machtige staten die gij bezit, de heerschappij uit te oefenen. Gij zult dezen stap niet ongaarne zien, al houdt gij 't er ook voor dat ik een slechte keuze deed. Deze daad toch komt u ten goede en zal niets schaden aan de liefde die ik Zweden schuldig ben, noch aan de vriendschappelijke gezindheid die ik u toedraag, terwijl ik steeds de uwe blijf.
Innsbrück, 1 november 1655. Christina.’
Denzelfden dag richtte zij een schrijven aan paus Alexander VII, dat van eenigszins lan-