VIII.
Toen Maria terug bij haar zelve kwam, bevond zij zich ganschalleen op hare kamer. Het gebeurde kwam haar weldra weêr duidelijk voor den geest. Onder den invloed der schandelijke beschuldiging, die op haar woog, barstte zij in tranen los, en riep tusschen hare snikken om hare jonge meesteres, die haar met een enkel woord uit dien ondragelijken toestand redden kon.
Daarna voelde zij zich zoo onpasselijk, zoo zwak, dat het haar onmogelijk zou geweest zijn haar kamer te verlaten, indien zij dit ook verlangd had. Maar een koortsige schrik viel haar op het lijf wanneer zij er aan dacht, onder de oogen van den baron en de barones van Lommerdale te moeten verschijnen, die haar als eene gemeene diefegge beschouwden. Zij had echter haar bed verlaten en zich eene poos met het hoofd in de beide handen op een stoel neêrgezet. Hare gelukkige kindsheid, het beeld harer te vroeg ontslapene moeder, haar arme krankzinnige vader zweefden haar in dit angstvol oogenblik voor de oogen.
O, mijne moeder! zuchtte zij, gij, die daar boven op uw onschuldig kind nederziet, heb medelijden met mij!
Toen zeeg zij op hare knieën en bad lang en vurig den Heer, opdat Hij zich der arme, onschuldig betichte wees zou ontfermen. Zachtjes aan daalde de kalmte terug in haar gemoed en daar het intusschen avond geworden was, begaf zij zich eindelijk, zonder nog weêr hare kamer te verlaten, ter ruste.
De baron, wiens eerste gedachte geweest was Maria maar aanstonds weg te zenden, met voorbehouding van zijn recht om haar bij de justicie aan te klagen, had echter, toen hij kalmer geworden was, ingezien dat hij beter zou doen niet zoo haastig te werk te gaan en dat het wel mogelijk was dat zijne dochter zoo dwaas was geweest een zoo kostbaar juweel als dien ring aan hare gezelschapsjuffer ten geschenke te geven. Niet dat Maria, door die overweging, veel in zijne achting won; dit zou in alle geval toch maar een bewijs zijn dat zij, in plaats van zich met stelen in gevaar te stellen, zich door behendige vleierij datgene wist aan te schaffen, wat hare begeerige oogen had bekoord. Zulk eene handelwijze omtrent een onervaren meisje als Elisa was, achtte hij weinig minder oneerlijk dan een eigenlijke diefstal. Wat er ook van wezen mocht, daarvan wilde hij spoedig de verklaring en daarom schreef hij nog dienzelfden avond eenen brief aan Elisa, waarmeê een dienstbode, gezien het gevorderd uur, des anderdaags in den vroegen morgen naar X. zou vertrekken.
Maria, die van dit alles niets wist, gevoelde zich, toen zij des morgens ontwaakte, in eene overgroote verlegenheid. Beneden komen en zich niet alleen blootstellen aan de beschuldigende blikken harer vertoornde meesters, maar ook nog onder de oogen der talrijke dienstboden, die ongetwijfeld alles wisten wat er gebeurd was, voor een verworpen schepsel doorgaan en, wie weet, misschien in hunne tegenwoordigheid schandelijk aan de deur gezet worden! o neen, dat zou zij nooit kunnen doorstaan!
Zij bleef dus op hare kamer en wachtte in onbeschrijfelijke onrust af hoe het verder met haar zou afloopen. Elk oogenblik verwachtte zij dat iemand haar, van wege den baron, zou komen berichten dat zij ofwel voor hem verschijnen, ofwel zonder verwijl het huis verlaten moest.
Doch er kwam niemand en aldus verliep de gansche voormiddag in angstige afwachting. Spoedig begon nu het uur te naderen, waarop de huisgenooten gewoon waren het middagmaal te gebruiken. Ongetwijfeld zou men dat uur niet laten voorbijgaan zonder hare afwezigheid op te merken, en wat dan?
Terwijl Maria met dat gedacht bezig was, wierp zij onwillekeurig een blik door het venster en beschouwde droefgeestig de kronkelpaden in den hof, die zij nog onlangs aan Elisa's zij, zoo vroolijk en opgeruimd had doorwandeld.
Van daar vallen hare oogen op den breeden rijweg die van het groote hek aan de lindenlaan naar het kasteel geleidt en zie! een rijtuig komt dien weg opgereden. Zij herkent het dadelijk; ja, 't is het rijtuig van den baron, waarmeê Elisa vertrokken is. O hemel! het is zij dus die terugkeert. Spoedig is het rijtuig tot voor de woning genaderd. Maria trekt haar venster open en waagt het haar hoofd daar buiten te steken. Op dit oogenblik springt Elisa haastig uit het rijtuig en wil naar binnen vliegen, doch een vreugdekreet, door Maria geslaakt, doet haar naar het venster opzien en schrikken van het door het lijden verbleekte gelaat harer goede vriendin.
- Ik kom spoedig, Maria, roept zij uit, loopt naar binnen en zou aanstonds de trappen opgevlogen zijn, indien de baron haar in den gang niet ontmoet en gevraagd had wat zij wel meende van hare ouders zoo oneerbiedig te zijn, dat zij hare dienstmeid vóór hen wilde gaan begroeten.
- Vergeef mij, lieve vader, antwoordde Elisa, mijn medelijden met de arme onschuldige Maria was zoo groot dat ik u vergat, om haar te melden dat ik naar hier gesneld ben om haar te ontslaan van den onteerenden last der beschuldiging die op haar drukt. Laat mij gaan, lieve vader, laat mij gaan!
- Blijf, mijne goede meesteres, blijf! riep Maria, die aanstonds naar beneden was gekomen. Nu gij hier zijt, vrees ik niet langer meer onder de oogen van uw heer vader te komen.
Onder de oogen des barons vlogen de beide meisjes in elkanders armen en lieten elkander slechts los na eene lange en vurige omhelzing. Dan sprak de baron tot zijne dochter:
- Welnu, Elisa, geef mij thans eene spoedige en duidelijke verklaring. Hebt gij waarlijk dezen ring, en hij toonde het kleinood, aan die juffer ten geschenke gegeven?
- Ja, vader, antwoordde het meisje openhartig. Ik had dit geschenk reeds lang voor haar bestemd.
- En gij, mejuffer, sprak hij, zich tot Maria wendende, hebt u vermeten dit geschenk te aanvaarden?
- Mijnheer de baron, stamelde Maria.
- Laat mij spreken, Maria, sprak Elisa vastberaden. Vader, vervolgde zij, mijne goede vriendin heeft de gelegenheid niet gehad te weigeren. Ik heb haar mijn geschenk niet persoonlijk ter hand gesteld, maar hetzelve in hare kamer neêrgelegd, eenige oogenblikken vóór mijn vertrek naar X. Toen Maria den ring op hare kamer vond, was ik reeds verre van hier.
Maar ik denk er aan, zegde zij tot Maria, waarom hebt gij aan mijn vader het briefje niet getoond, dat ik met den ring in dezelfde doos had gesloten?
- Helaas, mejuffer, dat briefje was mij zoo dierbaar, dat ik het gestadig bij mij wilde hebben, en toen ik het onverwachts noodig had, zocht ik het vruchteloos in al mijne zakken. Het was verloren.
- Welnu, vader, zijt gij nu overtuigd? riep Elisa zegevierend uit. Schenk nu, bid ik u, den ring aan Maria als haar wettigen eigendom terug en.....
- Een oogenblik, sprak de baron koel. Het verheugt mij dat de zaak zich aldus opheldert en ik vraag mejuffer om verschooning dat ik haar een oogenblik heb kunnen verdenken. Niettemin moet ik u bekennen dat ik over geen van u beiden tevreden ben. Gij, Elisa, gedraagt u wat al te vrijgevig en stelt u al te zeer op gelijken voet met haar, die in alle geval voor u niets meer is dan eene dienstbode.
- Vader! viel Elisa hem in de rede.
- Geene opmerking. En gij, mejuffer, die ouder zijt en bijgevolg verstandiger zijn moest dan mijne dochter, moest voorzien hebben dat het aanvaarden van een dergelijk geschenk u onaangenaamheden kon op den hals halen. Wees indachtig dat de zoogezegde vriendschap, welke gij een lichtzinnig en onervaren meisje als mijne dochter hebt ingeboezemd, den afgrond niet vullen kan, welke u van elkander scheidt. Dit gezegd hebbende, wil ik u tot vergoeding van het onrechtvaardig vermoeden dat een stond op u rustte, den ring terug schenken, doch op voorwaarde dat gij hem als dusdanig aanvaardt en hem niet langer als een geschenk van Elisa beschouwt.
- Vader! herhaalde Elisa smeekend.
- Mejuffer, ik bid u, sprak Maria, spreek niet langer voor mij. Wat uw heer vader zoo even zegde, toont mij genoeg dat het mij onmogelijk is hier langer te blijven. Hoe pijnlijk het mij valt u te moeten verlaten, zult gij wel begrijpen, niet waar? nu vooral op het oogenblik dat gij de grootheid uwer vriendschap tot mij zoo edelmoedig getoond hebt.
U, heer baron, verzoek ik den ring te behouden of liever hem aan mejuffer Elisa, wier eigendom hij is, terug te geven. Wees overtuigd dat ik nooit uit uwe handen eene vergoeding zal aanvaarden voor de mij aangedane oneer, eene vergoeding, waarmede gij denkt het recht te koopen, mij opnieuw uit de hoogte uwer verachting te beschouwen.
Dit gezegd hebbende, liet Maria den baron met zijne dochter alleen en begaf zich terug naar hare kamer. Daar zeeg zij uitgeput op eenen stoel neder. Hare eer was gewroken, ja, maar somber en dreigend scheen de toekomst haar aan te staren.
Groot was echter haar verwondering toen zij Elisa, weinig tijd daarna, kalm en glimlachend hare kamer zag binnen treden. Het meisje kwam recht op haar toe en nam haar vleiend bij de hand.
- Maria, sprak zij, het gedrag mijns vaders ten uwen opzichte en het besluit dat gij daarop genomen hebt, zou mij in elke andere omstandigheid ten uiterste bedroefd hebben. Thans echter bestaat daar geene reden voor, want ik ben zoo gelukkig u te kunnen melden dat gij, indien gij wilt, mijns vaders bescherming niet langer noodig hebt en de toekomst gerust kunt te gemoet zien.
- Maar, mejuffer, wat meent ge daarmeê? Ik begrijp u niet.
- Dat geloof ik, goede vriendin, doch ik wil duidelijk zijn. Verneem dus dat ik, te X, bij mijne vriendin, iemand ontmoet heb die zeer veel belang in u stelt, en die......
- Mijn God! wie mag dat zijn?
- Gelief mij te laten uitspreken. En die, zegde ik, niets zoo vurig verlangt dan dat het hem toegelaten zij, morgen middag u hier te komen vinden.
- Zijn naam, mejuffer, zeg mij wie hij is.
- Zijn naam, Maria, is Hendrik, en de tijdingen welke hij u brengt zullen u gelukkig maken, ik twijfel er niet aan.
- Hendrik! hij? Maar weet hij dan niet meer dat ik bepaald geweigerd heb hem te aanhooren?
- De reden dier weigering kan eens ophouden te bestaan, Maria. Wat er van zij, ik heb hem in uwen naam toegestaan hier morgen te komen.
- O, indien dat zijn kon, mejuffer! In alle geval, heb dank, ja, ik voel het, hij zal mij geluk aanbrengen.