Zie, daar treden beide meisjes, die reeds vriendinnen schijnen te zijn, den arduinen trap af die van uit het kasteel naar den bloemtuin geleidt. Welk verschil in houding en kleeding! Elisa in hagelblank gewaad, den blos der jeugd op de wangen, een lachje op de roode lipjes en eene roos in het blonde haar gestrengeld, huppelt levendig en vroolijk, als het beeld der argelooze onschuld. Maria, zoo noemt zich de nieuwaangekomene, ziet er eenige jaren ouder uit dan Elisa, zij draagt een kleed van donkerbruine kleur, hare wangen zijn bleek, een diepe rimpel doorploegt reeds haar voorhoofd en om haren mond speelt wel een glimlach, doch iets denkends, zelfs iets bitters ligt er in besloten. Zeker eene herinnering aan doorgestane rampen die haar gemoed bekommert.
Elisa, die hare zoo ernstig gestemde gezellin lachend vooruit geloopen is, staat plotseling stil en zet zich neder op eene bank in het lommer van een schoonen kastanjeboom.
- Kom, Maria, zegt zij tot het meisje dat langzaam nadert, kom, verlaat uwe droomerijen, zet u hier eens neêr aan mijne zijde en volbreng thans uwe belofte; gij weet wel, niet waar, dat ge mij beloofd hebt uwe geschiedenis te verhalen?
Het meisje zette zich naast hare jonge meesteres en sprak: - Mijne droomerijen, mejuffer, zijn enkel treurige herinneringen aan betere dagen, toen ik eens onbekommerd al de genoegens der jeugd genoot. Mijne treurigheid komt uit niets anders voort dan uit het herdenken der geschiedenis welke gij zoo vurig verlangt te kennen. Misschien ware het thans ongepast de zoo vroolijke stemming van uw hart, door het verhaal van mijn ongeluk, te bederven.
- O neen, Maria! vrees dat niet. Nauwelijks eenige dagen kennen wij elkander en reeds stel ik het hoogste belang in alles wat u betreft. Gij zijt ook zoo goed; wie zou u niet beminnen! Verhaal mij dus uwe geschiedenis en vrees niet mij te bedroeven, ik zal mij gelukkig achten tranen te storten, indien ik daarmede eenige verzachting aan uw leed kan toebrengen.
- Heb dank, mejuffer, voor dit bewijs uwer genegenheid. Ik voel mij gelukkig een hart gevonden te hebben, waarin ik met vertrouwen het wee dat mij den boezem doorgrieft mag uitstorten.
Evenals gij, mejuffer, werd ik in den schoot der weelde geboren. Mijne ouders waren, wel is waar, geene edellieden, doch mijn vader was een der rijkste kooplieden van het handeldrijvende Antwerpen. Hij beminde mijne moeder, zijne aangebeden vrouw, en mij, de eenige spruit van zijnen echt, met eene onbegrensde liefde. Hij was rijk, maar om die twee geliefde wezens nog gelukkiger te maken wilde hij nog rijker zijn.
Zijne overdrevene liefde maakte hem roekeloos in den koophandel. Het bijna onfeilbaar gelukken van al zijne ondernemingen bracht in hem zulk een vast vertrouwen in zijne eigene kunde en schranderheid te weeg, deed hem zoo vast op zijne gelukster rekenen, dat hij niet vreesde zijne huishouding op den rijksten en schitterendsten voet in te richten, terwijl geene onderneming, hoe gewaagd zij anderen ook voorkwam, hem afschrikte. Meer dan eens zette hij het grootste deel zijner fortuin in eens op het spel, en telkens bracht de uitslag hem nieuwe winsten aan.
Intusschen sleet ik onbezorgd de dagen mijner kindsheid, omringd door de zorgen mijner liefderijke moeder, wier armen ik slechts verliet, toen ik later eene schitterende opvoeding zou gaan ontvangen, in eene beroemde kostschool.
O, hoeverre zijn die gelukkige stonden reeds van mij verwijderd! Ik herinner mij nog wel hoe soms als eene donkere wolk over het gelaat mijner anders zoo opgeruimde moeder zweefde; toen wist ik echter nog niet wat zulks beteekende. Dit had ongetwijfeld plaats in die oogenblikken, wanneer zij vreesde dat haar geliefde echtgenoot, door zijne al te groote roekeloosheid en winzucht, wel eens gevaar kon loopen zijne fortuin te verliezen zooals hij die gewonnen had; dan wanneer zij vermoedde dat een slag van het noodlot, dat reeds zoovele roekeloozen heeft ten onder gebracht, ook hem kon treffen en voor altijd beider bestaan, de toekomst van haar kind kon vernietigen.
In die omstandigheden werd ik, opmijn veertiende jaar, naar de kostschool gezonden. Dat ik bitter schreide toen ik afscheid moest nemen van mijne ouders, de eenige wezens welke ik op aarde beminde, is gemakkelijk te begrijpen. Ik bleef in gestadige, drukke briefwisseling met die goede moeder, uit wier omhelzing ik mij niet dan met de grootste moeite had kunnen losrukken. Uit hare brieven vernam ik hoe vurig zij somwijlen mijnen vader smeekte, zich met zijne fortuin, waarmede wij ruim genoeg hadden om onbekommerd, volgens onzen rang te leven, uit den handel terug te trekken. Daartegen wist hij zoovele bezwaren in te brengen dat bidden noch tranen niets aan zijn besluit kon veranderen. De spekulatiezucht was, helaas! bij vader een ontembare drift, eene tweede natuur geworden en hij wilde van geen rusten hooren.
Eindelijk keerde de fortuin, die tot dan toe al zijne ondernemingen had begunstigd, zich van hem af en kwam de tegenspoed hem op zijne beurt bezoeken. Op zekeren morgen ontving hij de tijding dat eene plotselinge daling op eene koopwaar, waarvan hij een ruimen voorraad voorhanden had, hem duizenden deed verliezen. Die tijding verschrikte hem niet, doch zij maakte hem ook niet voorzichtiger. Kalm zegde hij tot mijne moeder:
- Lieve, nu ondervind ik eenmaal op mijne beurt wat het is een groot verlies te lijden. Ik mag echter niet klagen, slechts een gedeelte van het vermogen dat ik met den koophandel vergaard heb, is mij hierdoor ontnomen. Met nieuwen moed ga ik aan 't werk en weldra zal het volkomen hersteld zijn.
Die tijding klonk in het oor mijner moeder als de voorbode van dreigende onheilen.
- O, ik bid u! riep zij uit, ik bid u, wees toch voorzichtig. Indien gij mijnen raad wildet volgen, niet langer zoudt gij uw bestaan, het welzijn van uw kind aan het wisselvallig lot overlaten. Ik smeek u nogmaals, laat ons met hetgeen ons overblijft, stil en tevreden onze dagen slijten en het geluk van ons eigen kind verzekeren.
- Dat zou schoon zijn, zegde hij, altijd even bedaard, indien ik, die nog nooit van het lot iets te lijden had, bij den eersten tegenslag moest den moed verliezen. Neen, ik wil het verlorene terugwinnen, drie-, vierdubbel terugwinnen en het voor de voeten mijner geliefde vrouw leggen. Ik wil de kracht die mij nog overblijft gebruiken om mijn kind rijk en gelukkig te maken. Kom, stel u gerust, lieve, weldra zal ik het genoegen hebben u betere tijdingen mede te deelen en gij zult met mij moeten bekennen dat uw eerste schrik ongegrond, ja kinderachtig was.
Hiermede nam hij van mijne moeder afscheid om zich tot zijne gewone bezigheden te begeven. Moeder toonde zich opgeruimd en tevreden, doch in haar hart gevoelde zij iets dat haar vrees aanjoeg en haar scheen te zeggen: Gij zijt nog niet aan het einde uwer rampen!
Maar al te spoedig verwezenlijkte zich dat angstig voorgevoel. In plaats van de betere tijding, welke mijn vader aan zijne echtgenoote voorspeld had, ging er schier geene week voorbij zonder dat eene nieuwe ramp hem overviel. Handelshuizen met welke hij jaren lang zaken had gedaan, wier stevigheid nooit den minsten twijfel had geduld en in welker kassen hij zijne kapitalen zoo veilig achtte als in zijne eigene, staakten, het een na het andere, hunne betalingen. Het kwam zoo verre dat hij besloot aan mijne moeder niets meer te zeggen, en toch werd hij niet voorzichtiger. Integendeel, de razernij der wan hoop maakte zich van zijn hart meester en hoe meer hij verloor, hoe meer hij waagde, om terug in het bezit van het verlorene te geraken. Mijne arme moeder beefde van angst telkens dat zij hem tot haar zag naderen, want hij, de goedheid zelve, was stuursch en barsch voor haar geworden, zoodanig dat zij zich eindelijk niet verder kon bedwingen en in zijne tegenwoordigheid in tranen losberstte. Dan kwamen hem ook de tranen in de oogen en hare hand aan zijne lippen drukkende, vroeg hij haar smeekend om vergiffenis.
Nogmaals smeekte hem alsdan mijne moeder, dat hij toch het weinige dat hem nog overbleef uit de onvermijdelijke schipbreuk redden zou, maar te vergeefs!
- Neen, duizendmaal neen, riep hij uit, ik, een der grootste kooplieden van Antwerpen, zou arm en verlaten gaan wonen en, wie weet? misschien als klerk op een handelskantoor moeten gaan schrijven, om mijn dagelijksch brood te verdienen! Nooit zou ik mijne vrienden durven onder de oogen komen. Neen, vrouw, nooit!
Van dan af nam hij het besluit, zonder hare kennis eene wanhopige poging te wagen, waartoe zijn krediet hem nog de middelen verleende. Viel zij goed uit, zijn fortuin kon grootendeels hersteld zijn, maar viel zij tegen, dan stond hij voor het afgrijselijke spook dat men bankroet noemt.