Antwerpen in brand.
Tafereelen uit den jare 1576,
door August Snieders.
(Vervolg.)
XI.
Voor God en Antwerpen!
De verrader Van den Ende was, bij den aanval achter Juliano en Vargas de stad binnen gestormd en richtte zichnaat de (Groote) Markt; zijne Duitschers waren tot nog toe, om dus te zeggen in de schaduw van de spaansche kavalerie gebleven; doch eindelijk moesten zij in het open daglicht treden.
Dáár voor hen stonden de burgers, die zij gezworen hadden te zullen verdedigen tegen den spaanschen moedwil; daar stonden landgenooten, want vele Duitschers van von Eberstein waren nog daar, met welke zij altijd dezelfde zaak hadden verdedigd en verbonden waren, zoo niet door de banden des bloeds, dan toch door die des vaderlands.
Welnu, dat alles ging den verrader niet aan! De troepen van Van den Ende, en hij voorop, vielen de Duitschers en nederlandsche burgers met eene zoo verschrikkelijke woede op het lijf, dat die trouwe benden wel moesten wijken.
Zoo beulachtig viel dit schuim aan, dat de burgers en soldaten de huizen instormden, van elk dezer eene vesting maakten en uit de vensters het moordend lood op de Spanjaards en verraderlijke Duitschers, een deel Engelschen en geuzen-roervinken, neêrschoot.
Een verschrikkelijk tooneel werd op dit oogenblik voor het stadhuis voltrokken.
Hardnekkig had men uit dit prachtig gebouw, pas sedert een tiental jaren voltooid, den vijand beschoten. Ieder venster was een krater die vuur spuwde. De Spanjaards worstelden vruchteloos en dreigden meer dan eens af te trekken, toen plotseling de furiën, de wijven van het kasteel, de pektoortsen zwaaiend, kwamen opzetten.
Eenige dezer vrouwen mochten hare stoutmoedigheid met den dood bekoopen; andere drongen vooruit en waren weldra onder tegen den muur van het gebouw, dus buiten het bereik der kogels. Met eene helsche woede braken zij de deuren en ijlden binnen om het prachttig gebouw aan den brand over te leveren.
De vlam liep met eene verbazende snelheid en suizend als een storm, van vertrek tot vertrek, van zaal tot zaal, van gang tot gang voort.
Beurtelings werden al de vensters langs binnen helder verlicht, als of daar binnen een groot feest werd gevierd. De verdedigers sprongen, bij gevaar van de leden te breken, door de vensters naar beneden, en wie dien sprong niet wagen kon of durfde, werd weldra door den rook verstikt, versmacht, door de vlam tot pulver verbrand.
Nu knetterden de glasruiten in stukken en rinkelden naar beneden, en de vlammen naar boven woelend, bereikten bulderend, van verdieping tot verdieping, het dak, deden de schaliën knetterend springen, omzwachtelden het houtwerk, en zich eenen weg door dit laatste banend, golfden zij naar buiten als wilden zij den hemel zelf in brand steken.
Boven het gebouw steeg eene onmetelijke rookwolk op en deze, nu eens rood, dan violetkleurig, nu eens roodblauw, dan als zuiver goud gekleurd, werd door vurige vonken, door brandende papieren, doorkruist. De vlammenjacht joeg ze op; de wind dreef ze in groote kringen en hoog door de lucht.
Van het dak droop, langs de vier kanten van het gebouw, een regelmatige lijn van gesmolten lood naar beneden, en die vluchtige droppels schenen een regen van emerauden, turkoozen en diamanten te zijn - kortom, die onmetelijke vuurklomp was een vuurwerk, zooals het genie van Dante er gewis nooit een heeft kunnen droomen.
Gelijk de zee brult in hare oogenblikken van woede, zoo ook brulde de brand. Nu eens nam dat gebrul toe, dan nam het af. In het laatste geval werd het echter weldra aangewakkerd, als met een donderenden slag, een der balken uit de hoogte naar beneden stortte, of een door de hitte gespleten muur, met een doffen slag op den grond plofte.
Gansch de Markt, met hare prachtige gildehuizen, was door den brand van het stadhuis verlicht en de hooge O.L.V. toren teekende zich, in den roodachtigen schijn van den brand, tooverachtig af en scheen, bij de ijselijke verwoesting, te leven, zich te bewegen en te klagen als de zware klokketoon het uur verkondigde.
Tot op verren afstand verspreidde zich het licht, waartoe ook de brand der andere huizen - men zegt dat er duizend vernield werden - aanzienlijk bijdroeg.
Op de Suikerrui, vlak achter het stadhuis, leverden de laatste verdedigers van Antwerpen nog een woedend gevecht. Daar, in eene wilde mengeling, zag men alle standen, den hoogsten overheidspersoon en den geringsten burger, den eigene en vreemde - want daar bevonden zich nog de laatste Duitschers van von Eberstein, die te vergeefs hun opperhoofd zochten, gelijk hij, de kloeke soldaat, om hen geroepen had.
Daar vochten de markgraaf Gozewijn van Varick, de burgemeester Van der Meeren, de schepenen Van de Werve, Lancelot van Ursel, Gerard Despommeraulx, Nicolaas van Bouchout, en zoovel eanderen; zij streden naast den schaliedekker en den beenhouwer, den speerhoutmaker en den corbaasvlechter, voor God, voor haardsteê en huisgezin!
Daar vielen de verdedigers en de aanvallers gewond of gedood op elkander, en vormden nu slechts één grooten stapel. Zelfs de zware en bange beenhouwer had het doopsel des strijds ontvangen, en zwaaide nu de groote bijl vreeselijk klievend rond.
Van een bloodaard was hij nu een held geworden, die reeds twee of drie maal zich voor den markgraaf geworpen had, als de vijand op het punt was hem te bereiken.
De vier burgers waren, even als de anderen, na den inval der Spanjaards en Duitschers, stadwaarts in gedreven, hadden op de Meir gevochten, waren naar de Markt geweken, hadden daar geruimen tijd uit het stadhuis de aanvallers beschoten, en waren eindelijk nog gelukkig genoeg, langs een der trappen tot beneden te kunnen geraken.
Op de trappen moesten die heldhaftige burgers zich met geweld eenen weg door de helsche wijven banen, die de laatste groep verdedigers in den vurigen poel wilden terug drijven.
Die furiën wilden beneden aan den ingang, door het slaan met hunne pektoortsen, den weg versperren; doch de burgers, door een vreeselijk vuur langs achter geprest, drongen onstuimig voort, en terwijl de schaliedekker er eene met den hamer den kop insloeg, kliefde de slachter met zijne bijl eene andere de hersenpan.
Bij die groep schaarden zich nu de trouw gebleven Duitschers, de edelen, de overheidspersonen onder het bevel van den moedigen schoutet van Antwerpen, den markgraaf Gozewijn van Varick; deze groep mag men de laatste verdedigers van Antwerpen noemen, en de Scheldestad had sedert lang, die groep door het marmer of het brons moeten vereeuwigen!
Wij hebben Burk, die, zooals wij gezegd hebben, uit het Steen ontsnapt was, over de lijken heen, het huis van Sedgraves zien binnen treden, t[e]n einde, zooals hij zegde, ‘eens inspectie’ te maken.
Inderdaad, de soldaten hadden slechts oppervlakkig gezocht; Burk had wel is waar den naam van te kunnen tooveren, maar ook in het tegenwoordige geval was die kunst zeer natuurlijk; want niet alleen had hij voor den heer Sedgraves niet zelden gewerkt en kende hij het inwendige van het huis, maar nog had Burk altijd dezen of genen haak in den binnenzak, en was hij uiterst behendig in het open maken van allerlei sloten.
In de eetkamer, waar alles geroofd was, vertoefde de wapensmid dus ook niet; hij wierp een onverschilligen oogslag op de vier of vijf lijken die op den grond waren uitgestrekt, glibberde een of twee maal in het geronnen bloed uit, bereikte weldra ‘mijns Heeren kamer’ en verdween later in de talrijke, elkaar onregelmatig opvolgende vertrekken.
Een uur nadien verscheen Burk met een welgevulden zak op de schouders. Op den dorpel bleef hij een oogenblik staan en zag rechts en links de straat in, of hij zonder gevaar kon uitgaan. Op dat oogenblik voelde hij zich plotseling het been omvatten en vastklemmen, en de wapensmid, verschrikt naar beneden ziende, herkende Jehan van Varick, die uit zijn bewusteloozen toestand ontwaakte.
Zoo slecht van hart was Burk niet, of liever zoo slecht is de grootste schurk niet, of hij heeft soms een lichte opwelling van een goed gevoel. Burk stak dan ook de eene hand uit en hielp den jongeling om zich op te richten.
Misschien echter had die beweging een gansch andere reden, dan het medelijden. De wapensmid had een zak met gestolen dingetjes op den rug en het was altijd goed den zoon van den schoutet tot vriend te hebben - want, zooals Burk immer zegde, ‘die markgraaf heeft toch zoo'n verduivelde lange armen!’
Het zal wel dat gevoel geweest zijn dat hem handelen deed, want schelmsch liet hij den zak voorloopig achter de hielen vallen.
‘Hoe, zijt gij het, heer ridder van Varick?’
‘Burk,’ mompelde de jongeling en wreef zich over het voorhoofd als om de dommelige verwarring te doen opklaren welke zich daar opdeed.
‘Hoe zijt gij hier gekomen, heer ridder?’
‘Ik ben gekomen om die daar binnen zijn te verdedigen!’
‘Daar binnen?’
‘Ja, ja; maar men heeft mij overmand, overrompeld en de degen dien gij mij verkocht, brak als glas.’
‘Drommels!’ zegde Burk half spottend, ‘gij maakt er ook een zoo ruw gebruik van, mijn beste heer van Varick.’
‘Maar daar binnen?’ vroeg Jehan.
‘Bah, daar binnen is alles dood!’
‘Dood?’ zegt gij. ‘Dood?’
De jongeling wierp den wapensmid ter zijde en als door een bovenmenschelijk gevoel gejaagd, stormde hij binnen, en Burk, snel zijnen zak opnemende, ijlde nu heen, sloeg zoo spoedig mogelijk, onder zijn zwaren last gebukt, eene zijstraat in en verdween.
Eenige oogenblikken daarna verscheen Jehan andermaal op den dorpel. Hij had bij het licht der lamp, die de soldaten boven de tafel hadden laten branden, de lijken gezien, en een bange kreet was hem ontsnapt; hij had de andere lijken bezichtigd, de kamers doorzocht - maar nergens het lijk van Gertruda gevonden. Zij was dus niet gedood; doch waar, waar mocht zij zich bevinden?
In bange wanhoop was Jehan weêr naar buiten geijld, om aan Burk daaromtrent eenige inlichtingen te vragen; doch Burk was verdwenen. Jehan verliet het huis: nergens was er iemand te vinden die eenig naricht over het meisje geven kon. Overal waren de huizen ofwel potdicht gesloten, ofwel reeds open gebroken en door plunderaars overweldigd, ofwel stonden zij in lichtlaaie vlam.
Op dat oogenblik zag de jonge van Varick gansch den oostkant der stad, door de akelige klaarte van den brand des stadhuizes, verlicht.
Het was alsof het voorgevoel van eene groote ramp den jongeling in de richting van het stadhuis voortdreef; hij had geen rapier. Daarin werd echter weldra verholpen. Immers, de lijken van Spanjaard, Duitscher, Waal en burger lagen alom gezaaid. Jehan ontrukte eene sterke kling aan de ontzenuwde vuist van een Kastiljaan en ijlde voort.
Achter het brandende gemeente-paleis, op de Suikerrui, was het gevecht in vollen gang; daar stond de heldhaftige markgraaf, zooals wij gezien hebben, omringd door een handvol getrouwen, en bood nog altijd mannelijken weêrstand. Daar streed men een tegen tien, een tegen twintig; maar die een streed voor God, voor haardsteê en huisgezin!
Hoe wanhopig de strijd ook ware, toch werd hij niet opgegeven, tenzij door de Duitschers van von Eberstein. Namen zij de vlucht? Neen, zij stierven; zij lieten zich, vermoeid van het vechten en immer door versche soldaten overvallen, letterlijk dood slaan. Velen plaatsten zich