Antwerpen in brand.
Tafereelen uit den jare 1576,
door August Snieders.
(Vervolg.)
VII.
Allerzielendag.
Het was den 2 november 1576; men vierde in alle kerken het roerende, treffende feest der geloovige zielen. In welken tempel of kapel men ook den voet zette, overal zag men de zwarte baar met gele waskaarsen omzet, de wierookwalmen droomerig opwaarts drijven, de geloovigen in vrome aandacht bidden; overal hoorde men de zachte en klagende tonen des orgels of den zang des priesters.
Op dien dag, dunkt mij, ligt een stille droefheid, eene neiging tot weemoedigheid in aller harten; en geen wonder! Alle die welke ons reeds naar een beter leven zijn voorgegaan, rijzen voor onze herinnering op; het is alsof wij de bloemen, die over de graven onzer dierbaren groeien, hebben geweerd, de grafsteenen opgelicht en de dooden andermaal met ons leven en spreken.
Dat denkbeeld bezielde nog meer de geloovigen der zestiende eeuw, dan wel ons, dwaze kinderen, die, door onze drift tot genieten, eene zoo snelle en gedruischmakende dwarreling hebben gemaakt, dat wij, in die schitterende woeling, het verledene al te lichtvaardig vergeten. Geen eerlijk en deftig man vergat destijds een pelgrimstocht naar eene of meer kerken te doen en tot laat in den avond waren de katholieke tempels door eene talrijke menigte bezet.
Op den Allerzielendag, waarvan wij spreken, was de heerschende indruk in Antwerpen pijnlijker dan naar gewoonte. Men leefde immers in zoo'n troebele oogenblikken; er hing iets zwaarmoedig, iets onzeker, iets onrustwekkend boven de stad, boven ieder huis, boven het heiligdom der dooden, zooals boven het heiligdom der levenden. Immers, de kanonkogels, die eenige dagen geleden uit het kasteel opstegen en een gloeienden boog boven de stad beschreven, waren precies geen regenbogen, geen zinnebeelden van vrede en verzoening geweest!
Dan waren er allerlei onrustbarende geruchten in omloop, doch deze waren eenigermate gestild door de aankomst der Staatsche troepen voor de stad, ofschoon van een anderen kant nieuwe moeielijkheden oprezen, welke wij echter in een volgend hoofdstuk zullen vertellen.
Wij houden ons, voor het oogenblik, met eenige bijzonderheden, opzichtens onze hoofdpersonen, bezig.
De jonge ridder Jehan van Varick was ook op gezegden dag door geene verzoenende denkbeelden bezield: hij kon den demon der jaloezie niet uit zijne ziel verbannen en dewijl hij juist des morgens, in Venerabel-kapel der kathedraal, Gertruda en Hugo vereenigd had gezien, stormde het ook weêr, op eene vreeselijke wijze, in zijn binnenste.
Neen, en daarvan had hij de innigste overtuiging, neen, dat gevoel zou hij nooit kunnen overmeesteren! Del Torro had gelijk, de wraak alleen kon aan zijn hart eene gewenschte voldoening geven.
Jehan van Varick dwaalde doelloos door de straten, langs de grachten en de Schelde; hij had een oogenblik afleiding gezocht op den wal tusschen de Berchem- en Borgerhoutsche poorten, waar duizende menschen samenschoolden, om getuigen te zijn der onderhandelingen tusschen den kommandant der Staatsche troepen en den gouverneur der stad, welke laatste de eerstgemelden niet binnen de vesting wilde laten; doch dat woelige tooneel gaf aan Jehan geen afleiding; hij moest alleen zijn, en 't was alsof die koortsachtige opschudding van de Antwerpenaars, ter verdediging der stad, hem voor het oogenblik niet aanging.
De jonge ridder bereikte een ander deel van den wal, waar deze hier en daar slechts met een enkelen boom bezet was. De wind suisde door de takken en deed, beneden op het zand, de dorre blaêren grillig zwindelen.
Dat alles kwam beter dan de beweging in de stad en op een deel van den wal, met Jehan's gemoedsstemming overeen. Wat gaf hem al die opschudding! Al wat hij geloofde en hoopte, was in Gertruda saam gevat; buiten haar was er voor hem geen leven, geen geluk.
Een oogenblik had hij nog op het hoogste van den wal gestaan en naar den kant van Berchem starend, de benden van markies van Havrech als een mierennest zien dooreen woelen; hij hoorde het geroep, het geschreeuw, het getier der soldaten; het trompetgeschal klonk hem rechts en links in de ooren, doch den wal afdalend, hervatte hij zijne eenzame wandeling. Plotseling zag hij in de verte een ruiter opdagen, die zich naar den kant wendde, waar hij zich bevond.
Bij den eersten oogslag had Jehan graaf Otto von Eberstein herkend. Aangezien hij den overste niet verlangde te ontmoeten, week hij zoo snel mogelijk ter zij en zich in de nabijheid van een ouden molen bevindende, die op het hoogste van den wal stond, wist hij dezen te bereiken, voordat de ruiter ter plaatse gekomen was.
De molen stond, zegden wij, op het hoogste van den wal; hij was in het benedendeel uit steenen en het bovendeel uit planken gebouwd. Het eerste diende tot woonhuis, ofschoon het juist niet veel ruimte hebben moest, te oordeelen naar de deur en het eenige vensterke, dat zich ter zijde in den muur bevond.
De wieken stonden pal; de gaanderij was ledig; rond den molen was niet de minste beweging op te merken, tenzij eene vlucht kraaien, die boven den molen zweefden en krasten.
Jehan stiet tamelijk onstuimig tegen de deur, die op eene spleet stond, en trad binnen. Niemand was in het molenhuis aanwezig. Dat was den jongen ridder ook onverschillig. Hij plaatste zich voor het vensterke en staarde naar buiten.
Beneden hem lag de stad met haar donkerroode gevels, rookende schouwen, blauwe torenspitsen en kerkdaken; de flauwe klokketoon van St. Jans-gasthuis, het Augustijnen-klooster of eene andere dergelijke stichting, klonk tot hem door. De schemering begon buiten te heerschen, zoodat het in het molenhuis schier duister was, en dit was inderdaad wel geschikt om indruk op het gemoed des jongelings te maken.
Droomend leunde hij tegen het venster, toen hij zachtjes, alsof iemand zich over zijnen schouder heenboog, aan zijn oor hoorde fezelen:
‘Gij denkt aan haar!’
Driftig wendde de jongeling zich om, doch bemerkte niemand, en zoo donker was het echter niet dat men eene menschelijke gestalte niet zou onderscheiden hebben. Het was dus een spel zijner verbeelding geweest; en geeu wonder! die had hem reeds meer dan eene part gespeeld. Hij hernam dan ook de vorige houding.
‘De bruiloft komt allengs nader,’ fluisterde, als binnen 's monds, nogmaals de stem.
Jehan werd koud, greep naar het gevest van het rapier en riep koortsig en driftig uit:
‘Wie heeft daar gesproken?’
Zijne stem klonk luid door den molen, maar niemand antwoordde, en rustig en stil als een graf werd daarna het gebouw weêr. De jonge ridder wendde zich met uitgetogen rapier rechts en links, wierp koortsachtig nu een houten stoel, dan eene zitbank omverre, schoof met het wapen de bedgordijnen weg; doch geen levend wezen bevond zich in het molenhuis.
Overigens, de spreker, zooals wij zegden, scheen zich over zijnen schouder heen te buigen, en bevond zich dus in zijne onmiddellijke nabijheid.
De tijd, in welken wij ons bevinden, was die der spokerij en duivelskunstenarijen; het fantastische of liever het bovennatuurlijke, speelde eene groote rol in het leven van den mensch. Weinigen of liever geen waren van eene zekere dosis overdrijving vrij te pleiten, en het is begrijpelijk dat Jehan, na een vruchteloos onderzoek, ijlings het molenhuis wilde verlaten en die plaats ontvluchten, welke als door de ‘kwade hand’ gekenmerkt was.
‘Gij wilt heengaan en ik spreek u van haar!’ suizelde de stem.
‘Spreek op dan, wie zijt gij?’ zegde de jongeling barsch.
‘Uw goede geest,’ hervatte de stem. ‘Ik weet dat gij haar lief hebt en gij doet niet de minste poging om haar te benaderen!’
Jehan beefde van het hoofd tot de voeten; zijne haren rezen te berge, en aan iederen haarpijl hing als het ware een droppel koud zweet.
‘Alvorens u te antwoorden, vraag ik u of gij van God of van den booze komt!’ zegde de jongeling.
‘Hoe zouden goede geesten van den booze komen!’ fluisterde de stem met een lichten zweem van spotternij, die echter door Jehan niet werd opgemerkt.
‘Waar bevindt gij u?’ vroeg hij andermaal.
‘Hier, vlak naast u. Ik fluister u immers de woorden als het ware in het geheim aan het oor? Vrees niets; luister! Gij bemint Gertruda!’
De jongeling aarzelde eenige oogenblikken.
‘Welnu, ja!’ stamelde hij.
‘En gij weent u de oogen blind en laat rustig den dag naderen, dat zij u voor eeuwig zal ontnomen worden?’
‘De toon uwer stem doet mij sidderen!’ onderbrak Jehan en wierp nu plotseling de deur open, als om dat betooverd molenhuis te ontvluchten.
‘Kom hier, en ik zal u woorden toefluisteren, die u gelukkig zullen doen zijn,’ hervatte de stem.
‘Spreek op dan!’
‘Wilt gij Gertruda de uwe noemen?’ fezelde andermaal de stem.
‘Welnu, ja..... doch zij bemint mij niet.’
‘Dwaze droomer! Ja, zij bemint u en in de stille nachten weent zij zich de schoone oogen blind.’
‘Gij zegt?....’
‘Ik zeg dat zij u lief heeft en het slechts van u afhangt als zij de witte bruidskroon voor u, niet voor dien vreemdeling, op zetten zal.....’
‘Spreek, wat moet ik doen?’
‘Haar, de schoone Gertruda, redden!’
‘Ik zweer dat ik mij ridderlijk van dien plicht kwijten zal!’
‘Zoo spreekt een echt ridder!’ fezelde andermaal de stem, en telkens wendde Jehan koortsachtig het hoofd af, als voelde hij de lippen des sprekers tot op zijn aangezicht, nu aan de rechter-, dan aan de linkerzij.
‘Welnu, wat eischt ge?’
‘Gij hebt eene krachtige hand en een goed rapier.’
‘Een moord?’ riep Jehan met afgrijzen.
‘Neen, een ridderlijk tweegevecht; het Godsgericht zal tusschen u en hem, maar ten uwen voordeele, beslissen. Ik zal daar aan uwe zijde zijn, en elken degenstoot van uwe tegenpartij afwenden..... Gij weigert? En gij hebt zoo even gezworen Gertruda te redden? Is uwe