het in zekere oogenblikken van beweging weêrgeeft; zijne vormen zijn schoon, edel zelfs, zijne bewegingen fier, krachtig, bevallig, grootsch; het herinnert kortom, in die oogenblikken, min of meer zijn oorspronkelijken, zijn wilden staat.
Van Cuyck en Verschuur, overigens twee mannen van talent, stelden ons doorgaans het paard in eene doodrustige, onderworpen en dienstbare houding voor: dat stil leven heeft zijne bekoorlijkheid, maar de poëzie van het paardenleven ligt daar niet: Schreyer en ook Jochams hebben het begrepen.
De schilderij, welke wij door de gravuur weêrgeven, zal immer de aandacht opwekken en steeds met blijvend genoegen gezien worden, omdat het juist geen droomerige paarden zijn.