Geschiedkundige anekdoten.
Van Mander en De Jong vertellen in het Leven der Schilders, over den brugschen schilder Jan van Eyck (eigenlijk geboortig van Maaseyck): ‘Het gebeurde eens dat de schilder Jan van Eyck, na veel tijd, vlijt en arbeid aan een tafereel besteed te hebben, dat paneel in de zon te drogen zettede, als wanneer de voegen daarvan tot zijn billijke spijt, door de hitte der zon vaneen weken en het paneel barstte, hetgeen hem eenen weerzin tegen de eiverwen en het vernissen deed opvatten en besluiten te onderzoeken, of er geen ander vernis te maken ware, die buiten de zon en binnenshuis drogen konde.
‘Tot dat einde den aard van vele oliën en andere dingen naspeurende en beproevende, bevond hij de lijn- en nootolie de spoedigst drogende te zijn, en deze op het vuur kokende, maakte hij door het bijvoegen van eenige stoffen er een goed vernis van. Doch aangezien zoo arbeidzame geesten steeds verder en naar de volmaaktheid streven, bevond hij na vele proefnemingen, dat de verwen met dusdanige oliën aldus vermengd, zich gemakkelijk deden temperen, spoedig droogden, droog zijnde het water wederstonden, en de olie der verwe eenen ongemeenen luister bijzetteden en die glanzig maakten zonder dat de tafereelen vernist behoefden te worden.
‘Ook zag hij, tot zijne verwondering en groot genoegen, dat de verwen zich dus met de olie beter deden wrijven en verwerken, dan met de vochtigheid van het lijm of eiwit. Billijk verheugde hij zich over die uitvinding, waaruit, tot verbazing van velen en zelfs van verre afgelegene volken, door de vlugge faam hiervan onderricht, eene nieuwe soort en gedaante van werken geboren werd, om welke te zien men van bij de Cyclopen en den eeuwigbrandenden Etna kwam aansnellen.’
Van der Aa haalt het grafschrift aan ter eere van Jan van Eyck (overleden in 1470), in St. Donaas te Brugge, en waarvan de vertaling (uit het latijn) luidt als volgt:
Hieronder rust Johan, Johan wiens kunstvermogen
Bij kenners achting won, door zijne deugd beroemd;
Wiens kunst ons 'twezenlooze als levend stelt voor oogen
En leven geeft aan kruid en veld-en hofgebloemt.
Bij hem moet Phydias, bij hem Apelles dalen:
Voor hem is billijk dat ook Polycletus zwicht.
Wij mogen thans wat op de schikgodinnen smalen,
Die zulk een braven man ontrukten ons gezicht;
Geen tranen helpen hier! 't Is 't onverbidlijk lot.
Bid, dat zijn ziele in vreugd moog leven bij zijn God.
Hubert van Eyck, die reeds den 18. September 1426 te Gent overleed, heeft in de St. Jans-kerk aldaar het volgende grafschrift:
Spieghelt u an my, die op my treden,
Ick was als gy, nu ben 'k beneden
Begraven doodt, als in anschyne
Myne hulp raedt, const, noch medicyne.
Const, eer, wysheydt, macht, rykheyt groot,
Is ongespaert, als comt de Doot.
Hubrecht van Eyck was ick ghenant,
Nu spyze der wormen; voormaels bekant,
In Schilderyen seer hooge ghe-eert;
Corts nae was yck, in niete verkeert.
In 't jaar des Heeren, des zyt gewes,
Duyzend, vierhondert, twintich en zes,
In maent September, achtien daghen viel,
Dat ick met pyne Godt gaf myn ziel,
Bidt God voor my, die const minnen,
Dat ick syn aensicht moet ghewinnen.
En vliedt sonde, keert u ten besten:
Whant ghy my volghen moet ten lesten.