Het kind knikte, en twee groote en dikke tranen welden in hare schoone oogen op.
‘Lief kind, 't is voor uw geluk!’ waagde ik te zeggen.
Nora schudde het lokkig hoofdje.
‘Gij zijt bleek, kind; gij beeft alsof gij aan de koorts leedt. Arm kind! wees gerust, we zullen van avond niet heengaan; morgen....’ fleemde ik.
Het kind lachte vol hoop.
Des anderendaags trad ik aan haar bedje, wel besloten niet meer zwak te zijn; doch het kind zag er zoo bleek, zoo ontroerd, zoo zenuwachtig uit dat ik bang werd, 't Was blijkbaar dat zij gansch den nacht slapeloos had doorgebracht, en zich met het denkeeld van scheiden had gefolterd.
Ik meende zelfs iets lieflijk boos in hare oogen te zien, en met een meesmuilend gezichtje, zeide zij mij: ‘Ik zal toch overal zeggen dat ik het kindje van den poppenman ben.’
Het kleine ding had mijn geheim geraden en het dreigde zich op mij te wreken, mijne ontwerpen te verijdelen en mij te dwingen haar bij mij te houden.
‘Wilt gij dan liever bij vader blijven?’ vroeg ik.
Zij vloog driftig op, sloeg hare armkens om mijn hals en kuste mij; ik moest het koffer openen en het uitpakken; dan naast haar bedje plaats nemen en eerst toen zij mij, zoo dacht ze gewis, door hare handjes vastgekluisterd en belet had heen te gaan, sliep zij in, en ik zat nog in dezelfde houding aan haar bedje, toen zij wakker werd.
Kinderachtig, niet waar? Maar men is slechts waarachtig gelukkig, als men kind zijn kan met het kind.
Nora verliet mij niet, en iederen avond zaten wij samen over de schoolboeken gebogen, en ik leerde haar, met een onwankelbaar geduld, wat zij kennen en weten moest; ik leerde haar ook muziek en teekenen, en voor beide deze kunsten toonde zij veel aanleg.
Hoe zou het in de toekomst met Nora gaan? Ik wilde er niet meer aan denken. De groote Meester van hierboven heeft alle moeielijkheid weggenomen, door haar vroeg tot zich te roepen!
Nora heeft mijne fortuin vergroot, dat is waar; doch, door heen te gaan, heeft zij ook mijn levensgeluk verminderd. Och, ik wenschte dat graf nog eens te kunnen openen, mijn kind wakker te mogen kussen, alles geven wat ik bezit, en mijne dwaaltochten met mijne poppen te hernemen!
‘Goed kind, rust in vrede, onder het gras en het bloemenkleed des kerkhofs, in den gewijden grond en naast den goeden vader Craw.’
Mijnheer Van Leefdael zweeg; diep was hij ontroerd; in zijn oogen blonken tranen. Die man had veel geleden, veel gestreden; men zou gezegd hebben, dat zijn hart van gepolijst staal moest geworden zijn, waarop alles afbotste - en nu weende hij als een kind, enkel bij het herdenken aan een hem toevertrouwd ongelukkig schepseltje.
Mijnheer Van Velthem was misschien nog meer ontroerd dan de poppenman.
‘Wonderlijke loop der dingen hier beneden, niet waar?’ zoo hervatte de man, ‘Ik bezit nu eene eerlijk verkregen fortuin, en volgens de wereld verplettert zij mij, en is juist een beletsel, dat ik met opgeheven hoofd de wereld intrede. Maar indien ik die fortuin op de beurs gewonnen had, al weet de wereld dan ook dat daar veel onreins door de vingers loopt, zou ik het luidop mogen uittrompetten!
Tegen dat vooroordeel zal ik niet worstelen; men worstelt nooit met eenig welgelukken tegen een ingeplant vooroordeel. Overigens, ik beken het, veel wordt er gansch verkeerd onder dien naam geschoven, en men wil door dat woord eenigzins rechtvaardigen, wat niet eerlijk, wat inderdaad laag en gemeen is. Doch ik reken mijn stand - die nooit, en God is mijn getuige, door eene oneerlijkheid besmet werd - niet tusschen deze laatsten.
Ik klaag echter niet, ik mor niet; ik schik mij in mijn lot en de goede God zal het overige doen..... Ik lach, ik ween en zeg zelfs ten slotte, met Jan die lacht en Jan die weent:
Het kijkglas wisselt voor onze oogen.
En Heracliet, hoe diep bewogen,
Zal, als zijn zaken beter staan,
Met democriet aan 't lachen gaan.
En als er eenige jaren zijn voorbijgesneld, zou men, zelfs al kende men het geheim, aan de kinderen niet meer vragen, waar hun vader zijne fortuin haalde; neen, zelfs van den poppenman niet meer zeggen, wat de dichter - zijn naam ontgaat mij - over het lot van alle menschenkinderen zegt:
Men weet niet eens, wat naam hij had!.....
En als de magere dood, met zijn knokkelige vingers, den armen kluchtspeler, als een onmerkbaar stofje van dezen wereldbol zal hebben weggeknipt, zal de poppenman toch, even als de trotsch getitelde en op op alle naden vergulde edelman, naar het eeuwige land der sterren reizen - en de een gelijk de andere zal op die groote reis, bij toeval nog wel eens naar beneden, naar de wereld terugzien, en glimlachend met den dichter Hebei zeggen:
‘Daar beuzelde ik tot aan mijn zalig eind.....
't Is hier toch beter, vriend.....
Voort, schimmel, voort!.....’
En die laatste woorden uit Hebel's gedicht ‘Vergankelijkheid’ scheen de man er met voordacht bij te voegen; want hij raakte de doos aan, die op de tafel stond, en onder het spelen van een fantastischen en spotachtigen wals, reed de dood op zijn mager wit paard over het deksel heen.
Op Van Leefdael's lippen lag een stille glimlach. Zoo zou het zijn - en zoo nam hij het ook aan; het antwoord van mijnheer Albert mocht zijn wat het wilde.
Deze laatste, die zich zelven meester was in elk oogenblik, had vrij kalm toegeluisterd; het oordeel had zich langzaam en krachtig in hem gevormd, 't Mocht week zijn geweest als sneeuw in den aanvang, nu was het steenhard geworden, hard als marmer, veerkrachtig als staal.
Dat oordeel zou over zijne lippen komen, toen eensklaps de deur der geheimzinnige kamer geopend werd, en de gestalte van Liva daarin verscheen. De moeder werd ongerust over het lang wegblijven van den vader, en zond hare dochter eens naar beneden.
Zij kwam op gepasten tijd!
Mijnheer Van Velthem had haar, bij de minste beweging aan de deur, opgemerkt; hij richtte zich op, naderde haar snel, greep hare hand, trok haar voort en voor den ouden poppenman staande, zeide hij:
‘Mijnheer Van Leefdael, ik vraag u de hand van uwe dochter.’
De vader had alle ontroering, alle gevoel van vernedering, elk denkbeeld van kleinachting als het ware in zich teruggestooten; hij was niet meer de poppenman van zoo even: hij was nu de man in het volle bewustzijn van de degelijkheid zijner afkomst, familie en fortuin; hij was in alles weêr de gelijke van mijnheer Van Velthem, en met een stillen glimlach en waardig kalm, zeide hij:
‘En ik, mijnheer Van Velthem, ik geef haar u. Weest beiden gelukkig.’
Liva rukte zich uit de armen van verloofde en vader los, en ijlde, schier zinneloos van vreugde, naar boven, om die blijde tijding aan moeder en zuster te brengen.
Dan greep mijnheer Albert de hand van den ouden man, en zeide diep ontroerd:
‘Mijnheer van Leefdael, vergeef mij, dat ik een oogenblik geaa zeld heb.....’
Hoe, mijnheer? Maar gij hadt er wel recht toe; doch laat ons nu voortaan over dit punt zwijgen, en dat mijne kinderen nooit weten, wat hun vader deed om hun, op eerlijke wijze, overvloed en weelde te bezorgen.
Drie maanden later zou de bruiloft van Van Leefdael's dochter met mijnheer Van Velthem, plechtig gevierd worden.
Toen de dag der bruiloft kwam, zag de vader zich weêr omringd door al de pracht en weelde van vroeger jaren, en zelfs door velen van oude vrienden, die, op de beurs millioenen gewonnen hebbende, nu met ridderlint en adellijken titel pronkten.