Karshi, eene stad die Vambéry doortrok, is zeer belangrijk en bevat voortreffelijke smederijen van gedamasceerde dolken en sabels, die in degelijkheid welk fabriek ook van Europa, overtreffen. Na die stad volgde de stad Kerki, waar de afpersingen opnieuw aanvingen. Men was van meening dat men met weggeloopen of bevrijde slaven te doen had, en men eischte twee dukaten doorvoerrecht van ieder persoon. Om zeker te gaan deed de gouverneur gansch de karavaan aanhouden en gaf bevel dat men allen in de gevangenis van het kasteel zou opsluiten.
Vambéry drong vooruit en vroeg om genade. In zijnen ijver vergat hij den turaneeschen of usbekschen tongval en drukte zich in een zuiver ottomansch dialekt uit. Onder het gevolg bevond zich een bevelhebber der artillerie, die langen tijd in Europeesch Turkije verbleef; bij het hooren van die taal, welke hem lief was, werd hij ontroerd, bewerkte de vrijheid der pelgrims en gaf den derwisch een geschenk van vijf tenghe.
De reis ging verder op Herat, doch daar vreesde Vambéry een wezenlijk gevaar. Immers, te Konstantinopel had hij in het oost-turksch les genomen bij zekeren Khalmurad, een mollah van Maymana geboortig, en het was Vambéry niet ontgaan dat de leermeester eene erge achterdocht jegens hem koesterde. Nu wist Vambéry dat Khalmurad naar Maymana was teruggekeerd, en de karavaan die plaats niet vermijden kon. Achteruit, dat kon niet meer; hij moest stout voorwaarts.
Ook toen hij de plaats naderde, vroeg hij naar Khalmurad, den taalmeester? Zijn gastheer antwoordde dat Khalmurad ook zijn vriend was; maar dat hij den derwisch niet bij hem brengen kon, aangezien Khalmurad naar het land des vredes was heengereisd. Men stelde Vambéry echter den vaderloozen zoon zijns leermeesters voor. Of de reiziger nu juist heel droevig was over den dood van Khalmurad, is te bewijzen.
Later echter vernam Vambéry dat de mollah niet dood was en door Teheran komende, inlichtingen over Redschid-effendi had ingewonnen.
Bij de karavane hadden zich eenige bevrijde perzische slaven gevoegd; deze zoowel als de andere personen liepen gedurig gevaar weêr gekaapt en slaaf gemaakt te worden. Zonder de tusschenkomst van den vromen derwisch, zou dit ook zonder twijfel gebeurd zijn. Verbeeldt u wat reizen de eersten hadden afgelegd! In den laatsten oorlog met de Russen waren zij in de macht eener russische patrouille gevallen en naar Siberië gevoerd.
Hun werk bestond bij dage in het omhakken van boomen, in de uitgestrekte wouden van Tobolsk. Jaren verliepen eer zij ietwat russisch leerden en er alzoo eenige vertrouwelijkheid tusschen hen en de russische bewakers ontstond. Eens waren deze dronken en vielen in slaap. De rampzaligen sloegen de beide wakers dood, namen hunne wapens meê en gingen op weg, om te trachten hunne landstreek weêr te vinden. Met duizenden gevaren worstelend, aan honger ten prooi, niets hebbende om te leven dan wat wortels en planten, bereikten zij, na lang zwervens een Kirgizen-dorp, en van toen af was de vlucht voor hen veel veiliger, ofschoon zij te Maymana gevaar liepen als weggeloopenen aangehouden te worden.
Bij het naderen van Herat werd de karavaan te Kerruhk tegengehouden, om er een onderzoek te ondergaan, en alweer..... te betalen. Bahadur-khan, zoo heette de opdagende gouverneur, was een dikke kerel, in rooden tot aan den hals dicht geknoopten frak gekleed, en die europeesche uniform maakte op Vambéry zoo'n indruk, dat de innerlijke aandoeningen zich uitwendig verraadden.
De khan of majoor, zooals de Engelschen die opperhoofden noemen, lachte openlijk met den derwisch en hield hem voor een Europeaan. Om dezen te verschalken, stak hij hem plotseling de hand, naar europeesche wijze, toe; doch Vambéry was op zijne hoede en hield zijne rol stijf vol. Hij bewaarde zijn effen gelaat, zegde verzen van den koran op, stak de armen in de hoogte om den khan te zegenen, doch deze zegde, dat hij van den zegen van zoo'n effendi niet wilde gediend zijn.
Vambéry kwam te Herat aan na het beleg, waarvan wij in Europa weinig of liever niets gehoord hebben. De stad was schier een puinhoop; alleen in het midden der stad stonden de gebouwen nog recht. De Afghanen van het bergland waren nu meester van de stad en oefenden eene ongelooflijke dwingelandij over hunne onderworpen stamgenooten uit. De rooverij was tot het uiterste punt gebracht, en Vambéry was zoodanig uitgeplunderd, dat hij geen anderen uitweg meer zag, dan den bijstand te gaan afsmeeken van den zestienjarigen prins, die te Herat achtergebleven was, terwijl zijn vader naar Kabul reisde, om zijne rechten op den troon van Khabulistan te verdedigen.
De prins stond, toen Vambéry werd toegelaten, voor het venster en zag naar het exerceeren der afghaansche keurtroepen. Zij waren goed gewapend en gingen ook zeer goed, op het engelsch commando, met het geweer om. Hadden zij geen puntschoenen en korte broekspijpen gehad, men zou hen voor europeesche soldaten gehouden hebben.
Wij gaan hier Vambéry zelf laten spreken:
Toen ik binnentrad, groette ik de aanwezigen zooals de derwischen dat gewoonlijk doen en ging, zonder hierdoor de minste verwondering op te wekken, recht op den prins aan, nadat ik den dikken vizier, met den voet stootende, had doen ter zij gaan. Ik zette mij tusschen deze en den jongen prins neêr. De voetstoot had eenig gelach doen ontstaan. Ik lette er niet op, behield mijne tegenwoordigheid van geest, stak de handen omhoog en sprak het gewoon arabisch gebed uit. De prins staarde mij vlak in het gezicht. Hij was grootelijks verwonderd en toen ik het amen zegde en de omstanders, ten teeken van instemming met mijne woorden, over hunnen baard streken, zegde de prins op lachenden en tevens verwonderenden toon: Vallahi Billahi shuma Inghiliz hestid. (Bij God, ik zweer het, gij zijt een Engelschman.)
De omstanders lachten ongeloovig, maar de jonge prins bleef bij zijn gedacht; vlak voor mij staande, zegde hij, evenals een kind in de handen klappende: ‘Hadji, zeg mij, zijt gij niet een vermomde Engelschman?’ Het deed mij waarlijk pijn hem in die meening niet te kunnen laten, zoo kinderlijk was de toon, waarop die woorden gezegd werden; doch ik was te bang voor het afghaansch fanatism.
Ik hield mij dus alsof ik mij over zijne argwaan beleedigd gevoelde, en zegde: ‘Sahib mekum!’ hetgeen beduidde ‘hou op.’ ‘Gij weet wel dat alwie een geloovige, al was het maar lachenderwijs, verklaard een ongeloovige te zijn, daardoor alleen bewijst zelf een ongeloovige te wezen. Geef me, smeek ik u, liever wat onderstand, opdat ik mijne reis kan voortzetten.’
Mijne ernstige wezenstrekken en de hadis, die ik opzegde, brachten den jongen prins blijkbaar in twijfel; hij zette zich neer en verontschuldigde zich met te zeggen, dat ik sprekend op eenen Engelschman geleek en hij nog nooit eenen hadji uit Bukarye had gezien met zulk een gezicht.
‘Ik gaf ten antwoord dat ik niet uit Bukarye, maar uit Stamboul geboortig was, en toen ik hem mijn turksch paspoort toonde en hem sprak over zijnen neef, den zoon van Akkbar Khan, die in 1860 Mekka en Konstantinopel kwam bezoeken en door den sultan zoo prachtig ontvangen werd, veranderde hij gansch van toon en houding. Mijn paspoort werd aan allen ter bezichtiging gegeven en in orde bevonden. De prins gaf mij zijne geldbeurs, en toen ik heenging, zegde hij mij, dat ik hem, zoolang ik in Herat bleef, moest komen bezoeken: dat deed ik dan ook.’
Te Meshed aangekomen, mocht de reiziger schier zeggen, dat hij den eersten voet op europeesch grondgebied had gezet. Daar ontmoette hij Dalmage, een engelsch officier in dienst van den schach; hij wierp zich in dezes armen en vergat zijne vermomming, zoolang en dwars door zoovele gevaren, volgehouden. Te Meshed scheidde hij zich van zijne oude reisgezellen, die erg verwonderd waren over zijne plotselinge verandering. Ruim voorzag hem de sultan Murad-Mirza van alles wat hij noodig had en weldra bereikte hij Teheran, waar hij door zijne oude vrienden gulhartig ontvangen werd. Van Teheran ging hij naar Konstantinopel, bezocht den oostenrijkschen gezant Prokesch, ging per stoomboot naar Pesth, en daar, zich in veiligheid ziende, legde hij het derwisch-kleed af.
Engeland moest meer belang stellen in de bijzonderheden over zijne reis in Midden-Azië, dan elk ander volk en het is ook derwaarts dat Vambéry zich begaf. Zijn werk is, onder alle opzichten, onder letter-staat- en aardrijkskundig opzicht hoogst belangrijk; de schrijver heeft goed gezien en geeft ook duidelijk weêr wat hij gezien beeft. Zelfs onder militair en handelsoogpunt is er nut uit te trekken. Bij onze lezers zullen wij zonder twijfel de nieuwsgierigheid hebben opgewekt.