Op de bergen.
Ze zijn eenige dagen geleden getrouwd. Heel de wereld is dus voor hen vol rozengeur en maneschijn. Hij kon niets aan haar, zij niets aan hem weigeren, en, in luchtig zomergewaad, den ombloemden stroohoed op de blonde en krullende lokken, vloog zij met hem naar het land der meiren, bergen, bloemen en gletchers.
't Zou een recht dichterlijk leventje zijn, wel verschillend van zoovelen, die van de bruiloftskamer in de keuken, van een uur weelde in de prozaïsche zorgen der schapraai vallen! Doch wat wilt ge, niet voor allen zijn rozengeur en maneschijn, blauwe meiren en schitterende gletchers gefabriceerd.
Hoe gelukkig waren beiden, zij en hij, zoo verre van de proza der wereld verwijderd te zijn! Konden zij daar, op die hooge bergen, in eene vergeten hut wonen en daar, zoo als Börne zegt, ‘droomen van den gouden tijd, die geen roest kent; eene lente, die niet verwelkt, onbewolkt geluk en eeuwige jeugd.’
Later, binnen kort misschien, zal zij verlangen, dat de hut een slot worde, en ze zou het heel vervelend vinden als er op de toppen der bergen niet een tooneel-, een bal- en een concertzaal bestond; doch voor het oogenblik is dit alles haar te veel en stelt zij zich met de wijde natuur tevreden; de dauwdruppels zijn hare perels, de dennentak is haar waaier, de bergtop haar tooneel en in haar hart voelt zij eene tooverende dansmuziek.
Aan den voet der pijnboomen hebben zij, naast elkander gezeten en hand in hand geklemd, gezegd, dat ze toch zoo gelukkig waren verre van de platte proza verwijderd te zijn. Och, proza is overal te vinden, en terwijl de twee gelukkigen een oogenblik in de beschouwing der roos- en goudkleurige bergtoppen, der diamanten gletchers verslonden zijn, treedt de proza, in den persoon van een paar zware en brutale koeien, den berg op.....
De koe eerbiedigt niets: onbeschoft, koel en onverschillig nadert zij de plek, door de twee gelukkigen geheiligd. Daar lag nog de stroohoed met frissche veldbloemen, het werk eener brusselsche puik-modiste; daar lag de sierlijke, witte omslagdoek en haar zonnescherm.....
Welnu, de proza nadert, vindt het stroo van het hoedje fijn en aantrekkelijk, en hoed en bloemen verdwijnen langzaam, en behoorlijk gemalen, in de maag der koe; de tweede koe kloutert de hoogte op, die aan het jonge paar tot troon diende, en zet hare vier klauwen, akelig en hem bemorsend, op den schoonen, witten omslagdoek, bevuilt de purper zijden zonnescherm, en eerbiedigt zelfs de kroon, anders gezegd castoren hoed, van den gelukkigen echtgenoot niet.
En als de droomenden, uit hunne bedwelming opgeroepen door het eentonig gebulk, tot het heerlijke en dichterlijke plekje willen terugkeeren, en zij de twee brutale beesten daar zooveel liefs, schoons en onmisbaars zien vertrappen, worden zij tot de wezenlijkheid teruggebracht!
Al het dichterlijke was heen en zelfs toen hij, die toch ridderlijken moed toonen moest, wilde hij niet in haar oog voor eeuwig geschandvlekt worden, den Alpenstok greep en de proza trachtte te verjagen, zette deze zich in postuur, bukte den kop en er was een oogenblik dat zij haren hartsgeliefde, eene tuimeling zag maken, die een clown in een paardenspel zou benijd hebben. Dat prozaïsch kunststuk kostte hem een paar prozaïsch blauwe oogen en een gepletterden neus.
Proza, o proza! waarom vervolgt gij den mensch zoo hardnekkig, waarheen hij ook gaan moge! Zij en hij hadden dan te vergeefs een leven van enkel poëzie gedroomd.
Des anderdaags dronk ze haren stroohoed, in melk veranderd, en zij zag haren geliefde met een geplaasterden neus voor zich staan.... Alle poëzie was verdwenen. Ach, hoe dikwijls zullen in haar huwelijksleven die platte en onbeschofte koeien, die geplaasterde neus nog voor haar verschijnen! Hoe dikwijls zal de proza de poëzie op de horens nemen, en over den rug heen, de deur uitwerpen!
Eens in het huishouden gekomen, eens doo meiden, bakers, wiegen, kinderen en wat er verder toe hoort omringd, gewent men zich aan de proza en zullen de koeien, die nu zoo onbeschoft schijnen, dikwijls nog onder de meest beschaafde proza kunnen gerekend worden. De poëzie krijgt alsdan gansch andere tinten en kleuren, en 't leven wordt ook eene sterker, eene gezonder mengeling van genot en verdriet, van hooger leven en stoffelijkheid, welke het eene uit het andere voortvloeit.
Indien wij hem en haar nog eens in Zwitserland konden ontmoeten, dan ‘wanneer de kinderen groot zijn;’ dan wanneer zij de plaats nog eens komen terugzien, waar zij in hunne jeugd droomden van rozengeur en maneschijn - och, wat zouden wij hen zien glimlachen met de weekelijke poëzie van vandaag, en hen zelfs zekere proza, misschien ook die vertegenwoordigd door twee onbeschaamde koeien, hooren aanprijzen!
Doch alles op zijn tijd: aan de jeugd komt het zalig droomen toe, aan den mannelijken leeftijd de werkelijkheid, die nooit gansch ontbloot is van ware dichterlijkheid; aan de ouderen van jaren de overtuiging, dat alles hier beneden slechts.... ijdelheid is.