De meimaand.
Vol verkwikkende frischheid verrijst bij 't ontwaken uit haar Winterslaap de natuur in haar liefelijkste pracht. ‘De Winter is voorbij,’ zegt in treffende schildering het goddelijk boek, ‘men ziet de bloempjes het veld versieren, de zangtijd genaakt; hoor, hoe in de hemelen de tortelduif kirt, de vijgeboom heeft zijn vijgjes gevormd, de bloesem der druiven verspreidt zijn geur; op, op dan, beminde!’
Wie wenscht ze niet weder te zien, die toovertooneelen, opgesierd met de kleuren, welke de weerschijn zijn van de schitterende zonnestralen onzer kindsheid? De donker bewolkte dagen des levens worden met den gloed getooid dier kinderlijke herinneringen; wij zien weder het grasveld met zijn zacht wiegende boomen. Zingen de vogelen nog, gelijk wij ze eertijds hoorden? Zijn de vroolijk fladderende vlinder, de blauwe lucht, de heldere zon, de verfrisschende windadem, de geuren der bloemen voor ons nog dezelfde? . .
Met zoetfluisterende stem brengt de Meimaand ons die vragen en herinneringen voor den geest. Met vroolijke feesten en vermaken gingen zij van oudsher voor stedelingen en landbewoners gepaard.
Vierden vroegere en latere beschaafde volken de komst der Lente door bloemenfeesten, de Kerk heeft de bloemenmaand aan Haar gewijd, die ‘de Bloem der bloemen’ is. Maria is ‘de lelie onder de doornen,’ en gelijk de vaderen zeggen, ‘de ware bloem der Lente, de aangenaamste bloem der natuur, de lelie der dalen, de bloemrijke spruit harer ootmoedige ouders.’ Elke bloem verkondt haar naam en glorie, en gelijk de schrijver der ‘Maria-bloemen,’ zegt:
U, schoonste Bloem, in de orde der genade,
Maria! - die de roem uws Scheppers zijt, -
U, - waar 'k op aarde een bloemenmeir doorwade, -
U noemt mijn hart, U ziet mijn oog altijd. . .
U ja, - voor God Drieëenheidsbloem geheeten,
Voor ons 't Vergeet-mij-niet, in d' aardschen strijd,
U kan ik nooit, waar 'k bloemen zie, vergeten,
U noemt mijn hart, U ziet mijn geest altijd.