Helaas, alles wat ik voorzien had, was voorgevallen. De brief hield den uitval in van al mijne voorgevoelens en mijne droomen. Ik was verraden, bedrogen en bestolen door Frans van West. Hij was op de vlucht met een millioen en was nu in Oostende op den boord der zee, waar hij zich in eenige stonden zou inschepen naar England en verder naar Amerika. Hij stopte een weinig om mij te schrijven welke schrikkelijke wraak hij over mij uitgeoefend had.
O, zijn brief gaf wel te kennen welken bitteren haat er in zijn hart tegen mij blaakte. Hij ontmaskerde zich geheel. De vriendschap die hij betuigde was slechts schijn, om den haat te dekken die zijn hart verteerde. Hij had jaren lang een goede gelegenheid afgewacht om zich over mij te wreken: mijne ziekte had hem deze eindelijk verschaft. Meester zijnde van het handelshuis, had hij al de mogelijke fondsen verzameld en was er mede gevlucht.
‘Ga nu zien,’ schreef mij de verrader, ‘en gij zult vinden dat ik waar gezegd heb, toen ik sprak van veranderingen. Ik zend uwe sleutels terug, die heb ik niet meer noodig. Mijne wraak is ten volle volbracht; ik heb u in armoede en schande gedompeld. Schande, want nu zijt gij bankroetier.
‘En wilt gij de oorzaak weten van mijnen haat tegen u: ik beminde Bertha, ik beminde haar vóór uwe terugkomst van New-York. Hadt gij daar niet geweest, zeker zou zij mij wederliefde geschonken hebben; maar gij zijt gekomen en ik heb al mijne droomen in rook zien vergaan. - Het was immers onmogelijk dat ik ellendeling, arme klerk, mocht hopen van te kampen tegen den eenigen erfgenaam van een der machtigste en rijkste huizen van Antwerpen. Ja, gij kwaamt, en aanstonds werdt gij de verloofde van Bertha en ik moest mij onder het noodlot bukken en allen spijt in mijnen boezem verkroppen.
‘Langen tijd heb ik geworsteld om de liefde voor Bertha uit mijn hart te rukken, maar onmogelijk. Ik heb geleden gelijk een gefolterde, en gij, alsof gij het raaddet, scheent vermaak te scheppen om mijn lijden nog te vergrooten. Geheele dagen kwaamt gij uw geluk voor mijne oogen afschilderen. O, dit waren als zoovele brandsteken in mijn hart. Ik ongelukkige, moest altijd zwijgen; ik moest kalm blijven en uw altijd voortgaande geluk aanschouwen. En zij, de ontrouwige, zij, de hoogmoedige Bertha, was te fier van hare oogen op den armen klerk nog neer te slaan! . . . . .
‘Dit duurde vijftien jaren, vijftien lange jaren!
‘Verstaat gij nu wat hoeveelheid gal er druppel voor druppel in mijn hart verzameld is. O, nog langer dit schrikkelijk leven sleepen was mij onmogelijk. Ik moest mij wreken. Nu is mijn doel bereikt. De fiere Bertha zal armoede lijden; gij, haar gelukkige echtgenoot, zult haar lot ondergaan. Uw naam is gevlekt. Zie, morgen reeds zal iedereen naar u wijzen en roepen: ‘Flanbardts de bankroetier!’
‘Ik heb uw kasteel en dit uws schoonvaders verbrand: zij hadden kunnen dienen om u aan de schande der bankroet te doen ontsnappen. Alhoewel arm, hadt gij nog een onbevlekten naam kunnen behouden. Ik wil dit niet, gij moet lijden, bitter lijden. Ik wil dat gij nu op uwe beurt onderstaat wat gij mij gedurende vijftien jaren doen lijden hebt.’. . .
Zoo luidde geheel de brief van Frans van West.
Ach, die slag die mij trof was wel hard, zoo hard dat ik verpletterd in eene leuningstoel neerviel. Verraden, bestolen, en dit door zijnen besten vriend, hoe schrikkelijk! Ik gevoelde mij in dien oogenblik met uitermate bedroefd; ik was bijna gevoelloos. De schrikkelijke ongelukken, die zoo kort achtereen mij troften en dan nog in mijnen ziekelijken toestand, dompelden mij in eene soort van ijlhoofdigheid, die mij alle hersenskracht ontnam. Ik had de macht niet om mijne rampen te meten: ik was er bijna onverschillig aan. Ik had geen gedachten meer.
Langzaam nogtans, kwam ik uit dien ongevoeligen staat en begon aan Frans te denken.
Hij beminde Bertha. O, ja, het was waar. Nu viel er als een blinddoek van mijne oogen, ik verzamelde alle slag van omstandigheden, die het bevestigden. Hij beminde haar! . . . . maar hoe had ik dit niet gewaar geworden? Helaas, had ik dit ooit kunnen denken! Gij, Frans, mijn vriend, mijn broeder, gij, die ik uit de armoede had getrokken, had ik ooit iets slechts van u durven denken? Gij bemindet mijne vrouw, Frans, gij bemindet haar vóórdat ik haar gezien had. Ja, ik gevoel, ik herinner mij wat u geschiedde, toen ik in uw gezelschap haar voor de eerste maal ontmoette. Maar waarom zegdet gij het mij niet, Frans, waarom dit niet toevertrouwd aan uwen besten vriend? o, wat onheilen zouden wij gespaard hebben! Ik was nog zoo jong dan, o, zeker zou ik de macht gehad hebben om mij te verwijderen, om het jong gevoel uit mijn hart te rukken, dat er in geslopen was. Zeker zou ik vergeten hebben, en wij zouden al te zamen gelukkig zijn geweest.
Maar gij hebt niets gezegd, Frans. Ik was nog kind bijna, ik kon de verzengende drift niet bespeuren, die uw hart verteerde. Ik versta uw lijden, maar het was mijne schuld toch niet. O, Frans, waarom u dan zoo schrikkelijk over mij wreken. Waarom niet vergeven aan uwen vriend, of indien dit uwe krachten te boven ging, waarom zijne moeder, zijne gade en zijn kind niet sparen. Zij ten minste hebben geene schuld in uw lijden. En nogtans, zij zijn de meeste gestraft. Zie mijne moeder, Frans, de heilige vrouw, die u tot moeder gestrekt heeft, zie, daar ligt zij verminkt en vermoord op een afschuwelijke wijze door haar aangenomen kind. Zie mijne vrouw en mijn kind, zij zijn nog zoo jong en reeds onder het ongeluk gebukt. O, uwe wraak is te schrikkelijk, Frans, en zij valt op onnoozele slachtofters! . . . .
Die bittere klacht verhefte ik in mij zelven, alsof ik waande dat hij, aan wien zij bestemd was, ze kon hooren.
Ik kwam meer en meer tot mij zelven. Het geweten mijns ongeluks groeide aan. Eensklaps schoot mij een gedacht binnen en ik slaakte eene kreet van angst. Bankroetier, ik was bankroetier! mijn naam, deze mijner vrouw en van mijn kind geschandvlekt, o, dat was verschrikkelijk! . . .
Op het hooren van mijnen schreeuw, kwamen mijne schoonouders met Bertha en Maria toegesneld. Zij trachtten mij tot bedaren te brengen, zij vonden nog de macht om mij verstroostingen te geven, zij, die reeds zelven zoo bitter leden. Ik trok mijnen stiefvader alleen en toonde hem den brief.
Op den ouden koopman deed het schrikkelijk nieuws niet minder indruk dan op mij. Alhoewel, het gevoel der eer deed hem weldra de noodige kracht krijgen om mij op te beuren.
Hij deed mij de noodigheid begrijpen van op staanden voet den waren staat mijner zaken te gaan zien.
Had het voor mij alleen geweest, misschien zou ik de kracht niet gehad hebben van uit mijne neerslachtigheid te geraken, maar de liefde voor mijne vrouw en mijn kind, het gedacht dat zij armoede zouden kunnen lijden, vervulde mij met ijver en kracht. Onder voorwendsel van eene gewichtige zaak, die ons naar Antwerpen riep, verlieten wij de doodsponde en de vrouwen, en vloden in aller ijl naar de stad.
Toen wij in het kantoor traden, was alles naar gewoonte. De klerken waren aan den arbeid en drukten hunne aangename verwondering uit over mijne genezing. Zij zagen niet wat ik in mijn hart droeg.
Mijn eerste werk was van naar het werkkamertje te loopen, waar zich de geldkas bevond. Met de sleutels, die Frans mij teruggezonden had als een bewijs van boozen spot, deed ik ze gemakkelijk open.
Zij was ledig. Niets was er nog in.
Alhoewel ik het vooruit wist, deed niettemin het zicht der wezenlijkheid een droevigen indruk op mij. Ik bedaarde echter welhaast en ging de klerken ondervragen. - Zij wisten van niets, zelfs niet dat van West op de vlucht was. Door een koortsachtige macht voortgedreven deed ik mij de bijzonderste handelsboeken brengen. Dáár, met de hulp van mijnen schoonvader, onderzocht ik alles, in de hoop dat er misschien nog eenige overblijfsels van mijn fortuin zouden te redden zijn.
Wij zochten langen tijd en, helaas, het diende maar om goed de uitgestrekheid van onze ramp en de boosheid van Frans te meten. De boeken waren vervalscht, slecht gehouden, er was niet uit te komen. Met opzicht had Frans alleen de zaken klaar ingeschreven, waarop ik mijnen val kon volgen. Zoo zag ik dat hij verraderlijk gebruik gemaakt had van de volmacht, die ik hem had gegeven. Hij had schepen, huizen en gronden verkocht: in een woord, alles te gelde gemaakt wat mogelijk was. Niet genoeg daarmede, had hij aanzienlijke sommen geleend op zware interesten. Hij had granen gekocht en verkocht eer zij betaald waren, en zoo voort. Hij had mijn verlies met eene arglist en eene zekerheid geleid, die haar schrikkelijk maakte. De slechte naam, dien mijn huis gekregen had, slechten naam, dien hij zeker vergroot had, had een goed voorwendsel aan al die geldlichtingen gegeven.
Toen ik mijne rekening maakte, voor zooveel dit mij den slechten staat der boeken toeliet, kwam ik tot de benauwlijke uitkomst dat mijne schulden mijne goederen van achthonderd duizend franken overtroffen! . . .