Mina schudde het hoofd en zag hare vriendin eenigszins verwijtend aan.
Octavie hield hare hand voor de oogen en keek aandachtig de lucht in.
‘Zie, Mina, in die richting waarheen mijn vinger wijst, is dat een raaf?’ vroeg zij.
‘Onmogelijk. 't Is te klein voor een raaf, en zelfs voor een kraai; - een duif misschien!’
‘Een duif! Van waar zou die komen?’
De stip werd duidelijker en 't bleek nu een duif te zijn; het dier daalde neder, als om de plaats te verkennen, maakte eenige kringen in de lucht en vloog met snelle vaart naar de kleine landelijke woning. Zij fladderde nog een oogenblik rond, maar de beide meisjes op het balkon bemerkende, wipte zij snel op het hekwerk en toen op den schouder van Octavie.
‘Mijn duifje, mijn Lelie,’ riep deze opgetogen ‘ik heb u in uw kooitje vergeten en gij zoekt mij op; uit het belegerde Parijs zijt gij over de Pruisen en hun kanonnen gevlogen, om mij en uw oud huisje te zoeken. Ach, waarom kunt gij niet spreken?’
‘Zij heeft een bandje om den hals!’
‘Ja, dat heb ik haar omgedaan en mijne voorletters staan er op; nu scheiden we nooit weer van elkaâr. Gij hebt gelijk Parijs te ontvluchten; Thérèse, hoeveel ze van u en van mij ook houdt, zou u spoedig moeten oppeuzelen.’
‘Octavie, zie eens onder de vleugels! Wat zit daar?’
‘Een papier? Een brief, o mijn God! zou Robert het dier gezonden, hebben!’ En zij maakte het touwtje los, waaraan het kostbare stukje gehecht was. Hare handen beefden, en zonder de hulp van Mina had het arme duifje schrikkelijk van hare onhandigheid moeten lijden.
‘'t Is Robert's schrift. Ik herken het dadelijk. Lieve Lelie, nu zijt gij een bode des Hemels! Wat zal mama!’.....
Mevrouw du Perne trad met een vroolijk, geheimzinnig gelaat op het balkon.
‘Slaapt mama?’ vroeg zij.
‘Tante, weet u het al?’ vroeg Octavie op hare beurt.
‘Wat weten? Hoe zie ik u hier zoo vroolijk en opgewonden?’
‘O, mevrouw,’ riep Mina, bijna even gelukkig als hare vriendin. ‘Wat een verrassing! U heeft het zeker gezien.’
‘Ik heb niet alleen gezien, maar ook ontvangen!’ zeide mevrouw du Perne, een brief in de hoogte heffend.
‘Van waar komt die, tante?’
‘Van de post, geloof ik.’
‘lk begrijp het niet. Van wien is die brief? Ook van Robert?’
‘Van Robert? Wel neen, van Albert!’
‘Wie spreekt van Albert?’ riep Mevrouw Delgrange en kwam naar buiten gesneld.
‘Zacht wat, Henriette, neem u toch in acht, 't Doet u geen goed in uw ongesteldheid het bed te verlaten en zoo licht gekleed in de buitenlucht te komen. Mina, sluit de deuren, en ga gij nu heel bedaard op de canapé zitten.’
‘En de brieven!’
‘Bedaard zijn, anders krijgt gij ze niet! Octavie, kom wat nader bij. Uw mama spreekt van brieven en ik heb er slechts één. Wat beduidt dat?’
‘En ik heb er zoo pas een door mijn duifje ontvangen!’
‘Uit Parijs dus! Van Robert ook! O God, wat zijt gij goed! Laat mij eens zien!’ en met verrukking bleef mevrouw Delgrange op de adressen staren.
Octavie zat op een bankje aan bare voeten, Mina stond aan het raam met Lelie in de eene hand en broodkruimels in de andere.
‘Hij is in Duitschland’ sprak Octavie, die tusschen de vingers harer moeder den stempel van Albert's brief trachtte te lezen.
‘In Duitschland krijgsgevangen! Dus gered! O, lieve Moeder Gods, Gij hebt mijn kind bewaard! Nu is hij veilig voor kanonvuur en voor wonden. Hij is gered, mijn lieve, dierbare zoon.’
‘Zal ik de brieven openen, mama?’ vroeg Octavie ongeduldig.
‘Neen, nog niet; is het geen droom? Van nacht droomde ik het ook en toen werd ik wakker. Ach, als het nu maar niet weer zoo is.’
‘Komaan, gij zijt wel zeer goed wakker,’ zeî Mevrouw du Perne, de gelukkige moeder bij den arm schuddend. Mevrouw Delgrange lachte en omhelsde Octavie zoo vurig, dat het meisje een lichten kreet niet kon weerhouden.
‘Maak nu open!’ sprak zij.
‘Welken, mama?’
‘Dien van mijn apostel eerst. Arm kind, wat heeft hij uitgedacht om zijn moeder te troosten!’ Octavie wilde het toegevouwen papiertje openen, maar de hand der moeder hield haar tegen.
‘Van Albert eerst! Misschien is hij gewond en heeft hij zijn laatste krachten ingespannen om het adres te schrijven. O, zou 't waar zijn! Zou deze brief misschien zijn doodstijding behelzen!’
‘Octavie,’ zoo onderbrak mevrouw du Perne hare weeklachten, ‘open dien brief, ik zal den anderen te gelijk voorlezen.’
‘Nog niet Denise, nog niet, laat mij een oogenblik in die spanning, nu pas voel ik, hoe het beter is te twijfelen dan de schrikkelijke waarheid te weten.’
‘Geen overdreven gevoeligheid, Henriette! Gij ziet dat uw beide zonen nog leven, dat behoort u moed te scheuken! Laat ons lezen!’
Te gelijk werden de beide brieven gelezen. Maar nadat mevrouw Delgrange gehoord had, hoe beiden welvarend waren, moest Octavie Robert's briefje alleen voorlezen. Zij had er een lorgnet bij noodig, zoo fijn waren de letters op elkander geschreven.
‘Geliefde mama, dierbare Octavie,’ zoo schreef hij. ‘Ik hoop, dat Lelie u mijn briefje behoorlijk zal bezorgen. Mijn God, welke rampen hebben ons land getroffen, sedert wij elkaâr voor het laatst zagen, welke ellende heb ik gezien en ondervonden! Helaas, het zal nog maar een voorsmaak zijn van hetgeen ons in de toekomst wacht!
‘Tot nu toe ben ik gezond en sterk gebleven om alles te verdragen: vermoeienis, verdriet, ontberingen en vooral den aaublik van allerlei soort van smart en ellende. Parijs is onkenbaar; de magazijnen zijn gesloten, de menschen verdringen elkaâr thans voor de slagerswinkels, gelijk men het vroeger voor de schouwburgen deed. De theaters zijn in hospitalen veranderd: de gansche vorige week heb ik in de Porte Saint-Martin doorgebracht. Nacht en dag brengen wagens, met gekwetsten gevuld, nieuwen aanvoer in de gasthuizen. De ledikanten zijn te weinig in getal, men legt de gewonden op matrassen op den grond neder. Zonder te rusten moest ik van den een tot den anderen gaan. Ach, God weet met welk genot ik te midden der vreeselijkste wonden, der afgrijselijkste ziekten troost zou gebracht hebben, hadde ik van 't eeuwig heil der lijders verzekerd kunnen wezen! Maar helaas! hoe klein is het getal van hen, die met woorden van verzoening uit deze wereld scheiden, en hoe groot van degenen, die met vloeken en beschimping de zorgen beloonen der zusters van Barmhartigheid! O, telkens wanneer ik dit hospitaal verlaat, verwonder ik mij niet meer over den ongehoorden rampspoed onzer legers; een land, waarin de Hemel zoo vaak wordt beleedigd, moet gestraft worden. Moge wat wij nu ondervinden ons tot leering strekken! Gisteren werd ik bij den bankier Colandier geroepen; het regende, geen regendroppels helaas! maar kogels en bommen. Hoe zal ik dien regen beschrijven! Gij hoort een sissend gedruis in de lucht, over uw hoofd, langs uw lichaam; onwillekeurig bukt gij u, een seconde later treft een vreeselijk gejammer uw oor. Voorbijgangers liggen als door den bliksem getroffen ter aarde; een huis, bijna een halve straat, is ingestort; rijtuigen, paarden, menschen, meubelen bezaaien den weg; gij wilt ter hulp snellen, opnieuw suizen de bommen door 't luchtruim en vallen op eene andere plaats neer; en zoo gaat het eenige uren lang.’....
‘Arm kind,’ snikte mevrouw Delgrange ‘aan welke gevaren zijt gij blootgesteld!’
‘Stil, ga voort, Octavie!’
‘Bij het rijke hotel Colandier gekomen, bemerkte ik spoedig dat hier iets vreeselijks gebeurd was; de voorgevel lag in puin, de rook ontsnapte uit de ingestorte ramen, de voorplaats was bezaaid met steenen en hout, fontein en bloemen lagen verpletterd. Mevrouw Colandier snelde mij te gemoet, bleek, met verwarde haren. ‘Mijne kinderen, mijne kinderen!’ snikte zij. ‘Kom boven, 't is bijna te laat!’ Met moeite klom ik de ingevallen trap op en trad een der prachtige vertrekken binnen; daar lag op zijne knieën de rijke bankier, luid jammerend en kermend. Naast hem lagen twee armpjes, in een hoek een been; mejufvrouw Colandier, zijne zuster, ondersteunde het misvormde lichaam van Lucienne, zijne oudste dochter, dat schoone, deugdzame meisje, de engel van haar wijk. Gij kent haar immers wel.’....
‘Of ik haar ken, arm, arm meisje!’ zuchtte Octavie en ging voort.
‘De beweging van haar lippen alleen gaf te kennen dat zij nog leefde, het bovenste gedeelte van haar gelaat was verbrijzeld, evenals hare geheele linkerzijde. Een weinig verder zag ik den romp van den kleinen Maurice, 't Waren zijn ledematen, die ik op verschillende plaatsen verspreid had gezien. Voeg hierbij den gehavenden toestand der kamer, de vernielde meubels, het klagen der ouders en der twee andere meisjes en gij begrijpt, welk tooneel ik voor oogen had. Ik had het geluk Lucienne de absolutie te geven. Ze scheen hierop gewacht te hebben, want terwijl ik de H. Woorden uitsprak, ontsliep zij met een zachten glimlach. Het geluk dezer familie is voor altijd verwoest, evenals van zoovele anderen, want ik heb uit de vele slechts één voorval verhaald, dat mij versch in 't geheugen ligt; alle dagen moeten wij zulke tooneelen aanschouwen. Onze schuld is groot, wij hebben veel, zeer veel te boeten, en het zijn onschuldige, reine offers, die de Heer verlangt. Laat ons dus, schuldig of onschuldig, gereed zijn, alles te verduren, te lijden voor de zonde van ons zelven of van onze broeders! Wat mij betreft, sedert lang behoor ik aan niemand dan aan God toe. Mocht het in zijne plannen liggen dit nietige leven op te eischen, hoe gelukkig zou ik mij gevoelen’....
Mevrouw Delgrange droogde hare tranen af, Mina liet ze den vrijen loop; Mevrouw du Perne vernieuwde nogmaals het offer, dat zij zoo menigmaal gebracht had en Octavie riep uit:
‘Ik zie hem voor mij, mijn heldhaftigen broeder, terwijl hij die woorden uitspreekt. Altijd heb ik in hem een belijder of martelaar gezien. In de uitoefening van zijne priesterlijke bediening te sterven, scheen hem het hoogste geluk toe! Maar laat ons voortlezen.’
‘Thérèse zorgt uitmuntend voor uwe woning, en de straat heeft nog weinig van het bombardement geleden. Het huis aan den hoek, is platgeschoten. Zonder Thérèse was ik niet op de gedachte gekomen Lelie los te laten en naar u te zenden. Wat verlang ik naar tijding van u allen, van Albert en van Alphonse, mijn dierbaren vriend! Breng tante Denise, Paul en de kleine Mina, mijne hartelijke groeten over,