viel, vergat zij nooit. Van dien dag zong zij, gelijk het kind in Tennysons lied:
Geen schooner is er, moederlief! geen schooner ooit geweest,
Want toen, toen was ik Pinksterbloem en Koningin van 't feest!
Het meisje, dat door den wonderhit op de Scheveningsche Pinkstervreugd deze vereerende onderscheiding werd waardig gekeurd, was een kind van 13 à 14 jaren, dood eenvoudig als potasch, met haren gitzwart gelijk de vleugelen van een raaf, en met oogen glinsterend-donker als zwarte sterren.
Van hare deugden roemen wij slechts ééne, namelijk: al had men een geheel bosch laurieren op haar hoofd geplant en een gansche zee met wierook in haar jeugdig hart gestort, ijdel werd zij niet, en dit wil nog al wat zeggen.
Schrijf het echter aan deze hare deugd niet alleen toe, wanneer zij er niet aan dacht met het oordeel van het wonderpaardje bijzonder in haar schik te wezen.
Iedereen heeft wel eens gehoord, dat er oude vrouwen zijn, die wanneer men de schoonheid hunner pleegkinderen roemt, deze een beetje in 't gezicht spuwen, opdat de loftuitingen aan de kleinen niet schaden. 't Is u tevens uit de romeinsche geschiedenis bekend, wat er gebeurde, wanneer te Rome de triumphator met roem bekransd en in 't purper getooid op zijn gouden wagen met witte rossen van het Campo Martii reed. Gij weet dat achter hem, die daar in feestelijken optocht naderde, omgeven van lictoren, muziekanten, dansers, olifanten, trofeëndragers, consuls, senatoren en soldaten, het gemeen allerhande spotliederen zong. Gij weet of er in ons vaderland veel gemeen en oude vrouwen zijn en gij kent de kleine kwelduivels wier grootste pret het is honden bij de ooren, paarden bij den staart, en meisjes aan de muts te trekken. Uit dit alles begrijpt ge, waarom onze Pinksterbloem meer aan hare muts dan aan de ijdelheid dacht en angstig de panden van den rok haars vaders vasthield.
‘Toe, toe Pinksterbloem!’ zeide de oude man, ‘wees maar zoo'n nuf niet. Denk eens aan den walvisch, dien ik op een ijsschol gezien heb. Denk er eens aan, hoe het dier door duizenden waterratten, die nog wel een kop grooter zijn dan onze landratten, geplaagd werd en hoe die groote schoone visch, ofschoon hij geene handen heeft gelijk wij om zich te krabben, toch nog altijd goeden moed hield. Dus geduld en moed! mijne dochter, net als de walvisch.’
Ween niet, gevoelige lezer of lezeres, over deze troostwoorden van den papa onzer Pinksterbloem; maar wacht u vooral een lichtvaardig oordeel over hem te vellen en te denken dat de man bijv. een slag van den molen beet had.
Een toonbeeld van gezond oordeel, de verstandige en wijze raadsman van Betsey Trotwood, mijnheer Dick, kon nooit de geschiedenis van koning Karel den eerste uit het hoofd zetten. De turksche dichter, Muhamet Eben Mausur, spreekt in zijne liederen steeds over den lof van het paard. En niet slechts in Engeland en Turkijë maar ook in ons vaderland zijn er voorbeelden van mannen en schrijvers die nooit over hun stokpaardje kunnen zwijgen.
Welnu, de oude kermisman sprak gaarne over den walvisch, ofschoon de oorzaak hiervan steeds een geheim was en zal blijven.
Behalve deze eigenaardigheid had hij nog een houten been. Wijders, om voor zich en zijn kind den kost te verdienen, had hij zich tot levenstaak gesteld met dit houten been en een trom de menschen op de kermissen te amuseeren.
‘Vader,’ fluisterde het meisje, ‘zouden we ginds niet eens een deuntje gaan trommelen en dansen? Aan dat groot huis daar zitten zoo veel menschen. En wij moeten nog acht stuivers in 't Lammetje Groen betalen.’
‘Acht stuivers? Is 't anders niet, kind? En een walvisch kan wel honderd vijftig tonnen talk en traan opbrengen!’ hernam de oude.
Na deze woorden scheen hij een paar vreeselijke slagen op de groote trom te willen doen, die hem met een riem op het houten been hing, hij bedacht zich echter en verzonk in een diep nadenken.
De borst vol weemoed staarde hij een wijl met starren blik in de verte naar de wilde, wijde zee.
‘Truitje,’ zeide hij eindelijk, ‘in de groote wereldzee, die ik bevaren heb zijn veel haringen, die den walvisch hun landsman durven noemen. Maar zij gelijken er niets op. O! Er zijn oneindig meer haringen dan walvisschen! Kind, onthoud dit!’
Ontevreden over zich zelven, alsof hij een nuttelooze kritiek op de nietigheid der bewoners des Oceaans had uitgeoefend, blikte hij hemelwaarts naar de lieve lachende lentezon.
Dat scheen den ouden man goed te doen, want weldra voelde hij zich weder opgebeurd, en met innigheid de hand zijner dochter drukkend, fluisterde hij haar toe;
‘Pinksterbloemetje, ik zal aanstonds gaan dansen en trommelen. Maar zingt gij zoetjes ondertusschen voor mij eens dat mooie liedje van de bloemetjes wonderschoon, dat de kinderen op Pinksteren altijd zingen en moeder u geleerd heeft.’
Gewillig en vreesachtig sloop het naïeve, onschuldige kind nog dichter aan de zijde haars vaders, en half neuriënd, half fluisterend, zoodat niemand dan hij de woorden van 't vrome liedje kon hooren, zong zij:
‘Wie mag der bloemen maker zijn,
De meester hoog in waarde,
Die zooveel bloemtjens wonderschoon.
Doet spruiten uit der aarde?
Ik heb hem in mijn hart zoo lief......
Och, mocht ik hem aanschouwe -
En 'k geef hem al mijn goud en goed,
En 'k geef hem ook mijn trouwe.’
Er welde een traan in 't oog van den ouden kermisman; zijn hart was op dat oogenblik beter en rijker dan dat van duizenden rijken te zamen; de woorden van 't eenvoudige lied ontsloten voor hem een schat van hemelsche vreugde.
Want, leven en rijkdom verspreidend, ruischt het gezang der lente. Over de graven onzer wenschen storten de zegenende wateren der Hoop hun vroolijk groen. En in ons hart bloeit en geurt de roode roos van den godsdienst der liefde.
(Wordt vervolgd.)