De Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe legende van ridder Persijn.Ga naar voetnoot1)I.Het hof van Spanje vierde feest. De bisschop had den eerstgeborene der koningin het H. Doopsel toegediend, en allen gaven luid hunne blijdschap te kennen, over de geboorte van den aanstaanden gebieder. De koning, buiten zich zelven van vreugde, beval kosten noch moeite te sparen, om het feest op te luisteren. Den derden dag na de geboorte van het kind, moest er een schitterend tournooi (steekspel) plaats hebben, waarbij het aan alle spaansche ridders geoorloofd was, hunne krachten in den kamp te beproeven; hem, die het vermocht allen uit den zadel te lichten, zou door eene der jonkvrouwen een gouden keten omgehangen worden; hem ook zou door den koning de opvoeding van den jeugdigen prins worden toevertrouwd. Zoo klonk het bevel des konings; het verspreidde zich weldra over het geheele land, en uit alle oorden des rijks stroomden de dappere ridders toe, om in het renperk den gewaagden kamp te beproeven. Onder hen bevond er zich één, wiens kasteel niet ver van de hoofdstad, te midden der bosschen, gelegen was: men noemde hem Persijn. Overal was die edele ridder bekend. Niet alleen roemde men hem om de kracht zijner spieren, en zijn mannelijken moed; maar vooral om den oprechten godsdienstzin die hem bezielde. Trok hij ten strijde tegen de Mooren, dan wierp hij zich vooraf neder voor het kruisbeeld, om Gods zegen over zijne wapenen af te smeeken. En God zegende hem wel, want dikwijls keerde hij als overwinnaar, met buit overladen, uit het gevecht terug. Verbleef hij op zijn slot, dan was zijn tijd verdeeld tusschen de goede werken en het gebed; wanneer zijne gemalin de armen en kranken bezocht, vergezelde hij haar overal, en maakte zich alzoo bij zijne onderdanen bemind. Ook bij den koning en geheel de ridderschaar was hij bemind, om zijn moed en uitstekende deugd. Ontstond er twist of vijandschap tusschen eenige ridders, men koos hem tot rechter en de zaak werd in der minne bijgelegd. Nooit had Persijn het zwaard getrokken, tenzij ter verdediging der Kerk en der verdrukte onschuld; zoo zachtaardig als hij overigens was, zoo verwoed was hij, als het gold, de vijanden van Kerk en Staat te bevechten, en de onophoudelijke invallen der Mooren af te weren; dan snelde hij op zijn wakkeren strijdhengst door hunne gelederen, dood en verderf om zich spreidend. Aan dit alles paarde de edele Persijn eene teedere godsvrucht tot de Heilige Moedermaagd. Was hij in zijne slotkapel bij het Misoffer tegenwoordig, ook Haar vergat hij niet; hij bleef soms uren achtereen voor hare beeltenis geknield. Haar nam hij in al zijne ondernemingen tot zijne voorspraak, en nimmer werd hij in zijn vertrouwen te leur gesteld. Geen wonder dus, dat hij later, met zoovele dapperen naar Palestina overgestoken, om de heilige plaatsen uit de handen der Turken te gaan vrij echten, zegevierend met Godfried van Bouillon de muren van Jeruzalem binnentrok, om zich voor het H. Graf des Verlossers neder te werpen; geen wonder, dat hij met eerbied de lippen drukte op die plaatsen, door de tegenwoordigheid van Jezus en zijne Moeder geheiligd. | |
II.De dag, voor het tournooi bepaald, brak aan. Heerlijk rees de zon uit de kimmen, en wierp een rooden vuurgloed op de torenspitsen van het kasteel, toen de vrome Persijn, in zijn harnas gestoken, ter slotpoort uitreed. Weldra bevond hij zich in het bosch. Doch daar hij slechts vier uren had af te leggen om de stad te bereiken, en de wedstrijd niet zoo vroeg een aanvang zou nemen, behoefde hij zich niet te haasten, en spoorde dus traag zijn ros. Het edele dier, trotsch op zijn gekoperden ruiter en zijne dijplaten, stapte moedig voort, en schudde lustig den fieren kop. De natuur was in haar volle pracht getooid. De takken in het bosch werden door een spelend windje zacht bewogen; de gevederde zangers dartelden op takjes en twijgen en zongen in heerlijke melodie hun morgenlied. De stralen der opkomende zon braken hier en daar door het dichtbegroeide woud. Dit alles scheen echter onzen ridder te ontgaan; althans, hij hield de oogen strak vóór zich heên gericht, en scheen in diep gepeins verzonken. Mogelijk dacht hij aan het steekspel, aan den strijd, dien hij in het renperk ging beproeven. Mogelijk waande hij zich reeds in het gevecht tegenover één dier dappere ridders, want, bij wijlen drilde hij de machtige speer, als wilde hij zijn tegenstander treffen. Dan vloog de wakkere klepper vooruit, en de vogelen vluchtten in menigte, door dit ongewoon gedruisch uit hunne nesten opgejaagd. Mogelijk zag hij zich reeds in den geest als overwinnaar door de straten gevoerd, met de gouden keten omhangen, en door den koning als den opvoeder van den prins begroet! Zoo reed Persijn eenigen tijd voort. | |
[pagina 335]
| |
Eensklaps bevond hij zich in eene open vlakte in het bosch. Daar verhief zich eene kapel, aan Maria gewijd. Het kleine heiligdom was met mos begroeid en door allerlei gewassen omgeven. Ook was daar een oude priester, die dagelijks het H. Offer opdroeg, en des Zondags de landelijke jeugd rondom zich vergaderde, om haar het Woord Gods te verkondigen. Juist klepte het klokje het begin van de Mis, toen de ridder ter plaatse was. ‘Laat ik daar binnentreden,’ dacht Persijn bij zich zelven, ‘juist rest mij de tijd om het H. Misoffer bij te wonen, en ik deed niet goed het Godshuis voorbij te gaan.’ Zoo denkend stapte hij af, bond zijn paard aan een boom, en trad de kleine kapel binnen. Op een landelijk altaar prijkte een schoon Mariabeeld door bloemen omgeven. De zoetheid en balsemende godsvrucht schenen van dit beeld uit te stralen, en op hare armen droeg de Moeder het Kindje Jezus, dat zijne handjes vooruitstrekte, om allen te ontvangen, die daar de gevoelens huns harten kwamen uiten of de voorspraak van de Moeder des Heeren inroepen. Toen eenige landlieden te gelijk met den ridder waren neêrgeknield, begon de eerbiedwaardige kluizenaar het H. Offer: de God van almacht verwaardigde zich neder te dalen in die eenvoudige dorpskapel, verborgen onder de nederige gedaanten van Brood en Wijn! Onze ridder scheen hiervan geheel doordrongen, want met diepen eerbied wierp hij zich plat ter aarde neder, en deed met aandacht zijn gebed. Doch, toen na den afloop van het Misoffer de landlieden, en vervolgens ook de grijze priester het heiligdom hadden verlaten, trad Persijn voorwaarts naar het altaar, en wierp zich op de trappen neder, als begon hij thans voor goed zijn gebed. O ja, thans kon hij, aan aller oog onttrokken en slechts door God en Zijne Moeder gezien, vrij zijn hart uitstorten, en aan zijne liefde tot Maria, de Moeder Gods, lucht geven. Heerlijk tooneel! die ridder in zijne volle wapenrusting daar nedergeknield in eene landelijke kapel voor het beeld der Moedermaagd! Persijn kent, gevoelt zich zelven niet meer; hij behoort niet meer tot deze wereld; hij zweeft in hooger sfeeren, voor den troon zijne teêrbeminde Moeder. Het steekspel heeft hij vergeten; hij denkt niet aan de gouden keten, aan de eer die hem misschien wacht; neen, dit alles is hem te gering, wanneer hij zich bevindt bij Maria, bij Haar, aan wie hij gansch behoort. Hij bidt, en dat gebed, het is als een welriekende wierookswalm, die ten Hemel opstijgt. Eindelijk is Persijn geheel in hemelsche beschouwingen verzonken; nu eens prevelt hij zachte gebeden, dan weder klinkt zijne zware stem door het kleine heiligdom; noch het getrappel van zijn paard daar buiten, dat met ongeduld zijn ruiter verbeidt, noch het geraas van voorbijtrekkende landlieden, is in staat hem uit die zoete mijmering te wekken. Dan, de zonneschijf stijgt reeds hooger aan den Hemel; de uren snellen voort, want de onverbiddelijke tijd houdt nimmer stand. | |
III.Reeds vroeg in den morgen stroomde de menigte naar de plaats van het tournooi, om getuige te zijn van den moedigen wedstrijd der ridders. Alles was daar prachtvol ingericht. Langs alle kanten wapperden wimpels en vlaggen; paviljoenen met kostbare tapijten behangen, waren daar opgeslagen voor de grooten des rijks en tusschen al deze pracht stak dat, waarin de koning zou plaats nemen, in rijken tooi uit. Toen het uur naderde, waarop men het steekspel beginnen zou, trok de ridderstoet op moedige strijdrossen gezeten, binnen het strijdperk. Het was een schoon schouwspel, die vederbossen op de helmkam wuivend; die wapenen flikkerend in de zonnestralen; die rossen, van ongeduld trappelend, als hijgden zij naar het oogenblik dat zij in het renperk den vijand konden tegenvliegen. Allen waren ter plaatse; wel verwonderden zich de ridders Persijn, den anders zoo dapperen kampvechter, niet in hun midden te zien; doch spoedig verspreidde zich onder hen de mare, dat Persijn door ziekte belet moest zijn aan het steekspel deel te nemen; en dit gezegde werd geloofd. Sommigen echter die wel uitmuntten in den wapenhandel met hunne gelijken, maar tegen ridder Persijn niet waren opgewassen, verheugden zich heimelijk over het afzijn des ridders. Tegen hem toch was er voor hen geen kans; nu was het hun ten minste mogelijk, den prijs te bemachtigen, en zich alzoo de gunst des konings waardig te maken. De koning, door den bisschop en een schitterenden hofstoet vergezeld, werd, toen hij in zijn paviljoen plaats nam, begroet met de kreten van: ‘Leve de vorst! Leve de prins! Leve onze toekomstige gebieder!’ Dan gaven de klaroenen, de cymbalen en pauken het teeken tot het begin van den strijd. Men hoorde het gekletter der wapenen, eene dikke stofwolk rees omhoog, en twee rossen vlogen het strijdperk in. De een der beide ruiters behoorde tot de zoogenaamde ‘dwalende ridders,’ die geen vast verblijf hadden en steeds op avonturen uit waren; hij was bij allen bekend om zijne uitstekende kracht. Geheel zwart was zijn wapenrusting, zwart zijn klepper, zwart zijn lange vederbos, zwart zijne wapenen. De ander, uit hoogen adel gesproten, rent vooruit op zijn bruinen strijdhengst, en schittert in zijn met zilver versierde wapenrusting als de zon. Op een gegeven teeken stormen de beide ridders, met opgeheven lans op elkander los. Hevig is de strijd; dan, de zwarte licht zijn tegenstander uit den zadel, en helpt hem daarna, onder het handgeklap der menigte, wederom vriendelijk op zijn ros. Andere ridders, moediger dan de vorige, meten zich beurtelings met den gevreesden zwarte; doch allen doet hij in het stof bijten, en huppelt dan zegevierend op zijn strijdros den hofstoet des konings voorbij. Zoo zwaar zijn de slagen door zijn gespierden arm toegebracht, zoo vlug zijne bewegingen, dat niemand der ridders het nog waagt met hem in het strijdperk te treden. ‘Leve de zwarte! Leve de overwinnaar! Hem zij de eereprijs!’ klinkt het langs de drommen der toeschouwers, en reeds maakt de koning zich gereed, hem als overwinnaar te begroeten. Maar ziet...... op eens stormt een ridder het renperk in, om den kampstrijd te aanvaarden! Brieschend van verlangen om zijne kracht en vlugheid te toonen, rent de schimmel, die hem draagt, het strijdperk rond, en doet de toeschouwers verbaasd staan. De ridder schijnt een man van middelbaren leeftijd en van eene lange gestalte; hij zwaait eene vervaarlijke lans met gouden handgreep in de krachtige vuist, zijn wapen op het koperen harnas is bedekt, en hij draagt het vizier ter nedergeslagen, om niet herkend te worden. De ridders, verstomd op het gezicht van dien onbekende, meenen Persijn vóór zich te zien; want ook hij is van eene lange gestalte, ook hij berijdt een schimmel, ook hij is zoo gespierd en vol moed. Doch, zou hij zich niet bekend maken tegenover hen, die hij als zijne broeders bemint? Hoe kon hij hier verschijnen, die door ziekte belet was, aan den strijd deel te nemen? Ook de zwarte schijnt bevreesd. Nog nimmer had hij met een beklemd hart den strijd aanvaard; nog nimmer had hem eenige schrik overmand, en nooit had hij het onderspit moeten delven; thans echter, op het gezicht van dien onbekende, voelt hij zich door een nooit gevoelden angst aangegrepen; de lans wordt hem te zwaar en dreigt hem te ontvallen; neen, hij gevoelt het, tegen dezen strijder is hij niet opgewassen. Ware hij niet bedacht op zijne eer, gaarne had hij het strijdperk verlaten en den reeds behaalden prijs aan den onbekende afgestaan; maar de schaamte houdt hem terug, en hij besluit zich liever manmoedig te weren, dan als een lafaard den kamp op te geven. Daar stormen ze op elkander in. De harnassen weêrklinken hol van de zware slagen, en de krijgers zijn in een wolk van stof gehuld. Hevig en verwoed is de strijd als gold het een kamp om het leven. De uitslag moet beslissend zijn, en die gedachte vuurt de strijders tot de uiterste pogingen aan. Daar treft de zwarte ridder zijn onbekenden tegenstander op het harnas dat de maliën als splinters door het strijdperk vliegen, maar op hetzelfde oogenblik ontvangt hij van dezen een lansstoot op den helm, die hem doet duizelen. Driemalen reeds hebben zij op elkander ingerend, driemalen ook zijn beider lansen gebroken en door nieuwe vervangen. Voor de vierde maal staan de kampvechters gereed tot den aanval; weêr wordt het teeken gegeven en rennen de strijdhengsten met zooveel geweld op elkander in, dat beiden bij den schok der lansen op het borstharnas op de knieën vallen. Maar ditmaal was de uitslag beslissend; de zwarte ridder, op het harnas aan de zijde getroffen, tuimelt neêr in het zand. De strijd is geëindigd; de onbekende draaft weêr het strijdperk door langs het paviljoen des konings, als wacht hij nieuwe kampers, hij de overwinnaar van den sterke die er zoovelen uit het zadel had geworpen. Maar geen enkele doet zich op. De zwarte, knarsetandend van spijt, ontruimt, vol schaamte over de onverwachte nederlaag, het strijdperk, dat hij gehoopt had niet dan als overwinnaar te zullen verlaten. Aanvankelijk hadden de toeschouwers, met een beklemd hart, den tweestrijd aanschouwd. Bij de eerste passen door de strijders gedaan, was er een gemor opgerezen onder de menigte; want de zwarte had allen het veld doen ruimen en zich den dapperste betoond. Thans echter, bij het zien van zooveel moed en spierkracht, vergeten zij den zwarte, om den onbekende hunne hulde te brengen. Door de ridders voorafgegaan, omringen zij hem en heffen jubelkreten aan: ‘Leve de overwinnaar! Hij heeft den dapperste van allen verslagen! Hem de eereprijs!’ Ook de koning begroet hem als overwinnaar, en gebiedt, hem met de gouden keten te versieren. De gansche stad weêrklinkt van het geluid der cymbalen en trompetten. Door al het volk vergezeld voert, men den overwinnaar, op zijn strijdros gezeten, naar de paviljoenen der jonkvrouwen, opdat ééne harer hem den eereprijs schenke. Doch, bij het paviljoen genaderd, wendt de onbekende op eens zijn paard, geeft het de sporen, rent, door de terugwijkende drommen des volks heen, de stad uit en verdwijnt, vooraleer men er op bedacht is hem te achterhalen, in de dichte bosschen. Stom van ontsteltenis staart men elkander aan. De jubelkreten maken plaats voor allerlei gissingen. Wie is die onbekende, die dappere, die den prijs versmaadt, aan den overwinnaar toegezegd? Waarheen vlucht hij? Hoe kwam hij hier? Is hij misschien een vreemdeling uit verre landen, die zijne krachten in den strijd beproeft? Zoo vraagt men elkander af; doch niemand is in staat al deze vragen te beantwoorden, en sommigen zelf uiten hunne vrees voor onheilspellende voorteekenen omtrent de regeering van den toekomstigen vorst. (Wordt vervolgd.) |
|