den zij de catacomben verlaten, of zochten zij mij? Zij moeten toch ontdekt hebben, zoo dacht ik, dat ik in zwijm gevallen ben? En waarom verwijderden zij zich van de plaats, waar zij mij het laatst zagen? Ik moest na veel peinzen aannemen, dat zij na lang roepen, waarop geen antwoord gevolgd was, tot de overtuiging gekomen waren, dat ik de onderaardsche gangen verlaten had. Toen zij den ingang bereikten, was het half uur natuurlijk verstreken en de koetsier verdwenen, wat hen in de meening versterken moest, dat ik naar Marseille afgereisd was.
Deze vreeselijke gedachten konden mij echter nog niet tot vertwijfeling brengen. Eer ik den hongerdood gestorven zou zijn, moest het mijnen vrienden bekend worden dat ik Parijs niet verlaten had, hetgeen bij hen de vrees moest doen ontstaan, dat ik in de catacomben achtergebleven was. Evenwel was het een vreeselijk vooruitzicht eenige dagen zonder spijs of drank te midden van doodsbeenderen te moeten doorbrengen met de slechts flauwe hoop dat ik door mijne vrienden van den hongerdood zou gered worden. Dat ik niet werkeloos blijven mocht, begreep ik onmiddellijk, maar wat moest ik doen? Op dezelfde plaats blijven was volstrekt niet noodzakelijk; daar mijne vrienden niet wisten waar ik mij bevond. Kwamen zij mij zoeken, dan zouden zij zeker geen enkelen hoek der catacomben onbezocht laten.
Ik stond derhalve op, stak de hand uit en raakte den muur van schedels aan, maar trok onwillekeurig de hand terug. Weldra echter overwon ik mijnen afschuw en kreeg den moed om de doodsbeenderen rustig te betasten. Mijne lamp was door den val verbrijzeld.
Toen ik eindelijk besloten had verder te gaan, wist ik niet welke richting ik nemen zou. Gelukkig viel het mij in dat ik door eene beweging naar de rechterzijde in den dwarsgang gekomen was, aan wiens linkerkant de groote schedel hing. Wilde ik dien dus verlaten om weder in den hoofdgang te komen, dan moest de schedel aan mijne rechterhand komen. Dien buitengewoon grooten schedel vond ik spoedig; dus trad ik eenige schreden vooruit, tot ik den hoek van den muur bereikte. Ik gevoelde plotseling eene geheele verandering in mij; tegen mijne rechterwang vloeide een warme luchtstroom. Ik vroeg mij af wat daarvan de oorzaak kon zijn en meende die in het volgende te vinden. Het moest een van buiten komende luchtstroom zijn. Wel was er geen beweging in de atmospheer waar te nemen, doch de stroom kon door eene nauwe opening nabij den ingang binnendringen, hetgeen genoemd verschijnsel eenigszins verklaarde. Wanneer ik dien stroom te gemoet ging, moest ik dus, als mijne verklaring juist was, den ingang bereiken. Deze waarneming leidde tot eene andere. Ik wendde mij tot den schedelwand, die langs den hoofdgang liep en raakte dien met de hand aan. Even als op mijne wang was ook op dien wand de invloed van den luchtstroom merkbaar. De rechterzijde des schedels was zachter en drooger dan de linker, en hetzelfde was het geval met twintig anderen. Dwaling was niet mogelijk, en mijn hart klopte van vreugde. Wanneer ik slechts de aangegeven richting volgde, moest ik noodzakelijk vroeger of later den ingang vinden.
Maar nu rees weêr eene andere bedenking, Ik wist dat wij van het links liggende gedeelte in den hoofdgang gekomen waren, en de stroom kwam van den rechterkant, aldus van de tegenovergestelde zijde. Zulks was in zooverre verklaarbaar, dat de catacomben meer dan één ingang hadden. Ik besloot derhalve den luchtstroom recht te gemoet te gaan. Hoevele mijlen ik wandelde, weet ik niet. Mij schenen het honderden uren te zijn. Dan langzamer, dan sneller gaande, wandelde ik voort zonder te rusten. Eindelijk toch zou ik eene deur ontmoeten. Wanneer ik aan een kruisgang kwam, moest ik eenige schreden op goed geluk doen en bekroop mij de grootste angst, tot mijne vingers de schedels weder aanraakten. Hoe vele uren ik op deze wandeling doorbracht, vernam ik eerst toen ik het doodenrijk verlaten had. Hadde ik mij nedergezet om op hulp te wachten, ik zou waarschijnlijk waanzinnig geworden zijn.
Van tijd tot tijd hoorde ik het rollen der wagens boven mijn hoofd, nu zwak en onduidelijk, dan zeer goed hoorbaar, naarmate de steenlaag dikker of dunner was. Dit verlevendigde steeds mijn moed, omdat ik wist - hoe weinig mij deze wetenschap ook baatte - dat menschen zich in mijne nabijheid bevonden. Slechts eenmaal bereikte een ander geluid mijn oor; het was toen eene krachtvolle stem een fransch lied zong, waarvan ik zelfs de woorden kon verstaan. Dit deed mij gelooven dat ergens in mijne nabijheid eene opening aanwezig moest zijn, doch hoe ik zocht, het mocht mij niet gelukken, die te vinden. Treurig was het mij deze plaats te verlaten en de akeligste stilte weder te gemoet te gaan. Tallooze malen schreeuwde ik uit al de kracht mijner longen en luisterde daarna aandachtig, doch alleen de echo, honderdmaal in de gangen herhaald, gaf mij antwoord.
Den luchtstroom weder te gemoet gaande, wiens toenemende sterkte mij gedurig merkbaarder werd, ging ik verder en verder langs den schedelwand, tot deze op eens eindigde en mijne hand hout aanraakte. Het was een houten deur. Achter die deur scheen alles donker te zijn, maar het scheen mij buiten twijfel dat ik mij aan een ingang bevond, en na eenig zoeken ontdekte ik door een smalle spleet het licht, hetwelk langs een buitendeur naar binnen drong. Het geluk dat ik op dien oogenblik smaakte, zal ik nimmer vergeten.
De houten deur liet zich tot mijne vreugd gemakkelijk openen, en op mijn geschreeuw werd ook de ijzeren ontsloten, en bevond ik mij voor eenige gewapende gendarmen en een tal van arbeiders, welke mij verbaasd aanstaarden. Het was natuurlijk niet de poort, waardoor ik binnengetreden was. Zes en veertig uren, dus twee nachten en een dag had ik in de onderaardsche gangen doorgebracht zonder een oogenblik te rusten. Mijne vrienden vond ik in grooten angst over mij, zij hadden eerst kort te voren vernomen, dat ik niet naar Marseille afgereisd was. Natuurlijk werd ik voor eenigen tijd aan het ziekbed vastgekluisterd, doch ik herstelde geheel en mocht er toen roem op dragen meer schedels aangeraakt te hebben dan iemand ter wereld.