Gij dwarskop!
Uit den tijd der inkwartiering in de Noord-Brabantsche grensdorpen, door Dr. J. Renier Snieders. (Turnhout.)
(Slot.)
‘Neen laat mij dat zeggen,’ vervolgde de meester. De grijsaard en ook de meid waren zoo blijde iemand te hebbe naangetroffen, welke naar het verhaal van al hunne moeilijkheden met den kapitein wilde luisteren; zij waren zoo vol van het hun aangedane ongelijk, dat de een den ander den tijd niet gaf om te spreken, maar zij te gelijk het woord voerden de eene al harder dan de andere.
‘Met twee zingen kan wel,’ merkte de sergeant lachend aan, ‘maar twee te gelijker tijd spreken, dat gaat niet.’
Doch Anselmus had de aanmerking niet gehoord; ook de meid sloeg er geen acht op; beiden gingen maar in hunne klachten voort.
‘Met of zonder reden, valt hij aan 't vloeken,’ zegde de meid.
‘En altijd is het muiter hier en muiter ginds!’ hernam Anselmus.
‘En waarom moet hij zoo vloeken? foei!’
‘En ben ik een muiter? ik eerbiedig den koning en bemin mijn vaderland.’
‘En dan, wat deed hij om ons verder te plagen.’
‘O ja, met die patrouilles?’
‘Denk eens, sergeant, dat de patrouille des nachts drie- of viermaal zich in de kamer van den overste moet vertoonen.....’
‘Om rapport te brengen.’
‘De deur en het hek moeten heel den nacht openstaan.....’
‘Waarom zegt gij ook niet dat zijne soldaten de spaansch groene haag, een echt meesterstuk van......’
‘Ja, die hebben zij uitgetrokken en op den weg geworpen.’
‘En dat zij op u hebben geschoten.....’
‘Ook al.’
‘En dat om de vijf dagen de uitbetaling bij den kapitein in de kamer plaats heeft....’
‘Is dat geen plagerij, heel de compagnie in uw huis brengen?’
‘En van den zonnewijzer, weet de sergeant dat al?’
‘O, ja, en dat de schutters heel den bloemtuin hebben plat geloopen en letterlijk vernield?’
‘En dan ook nog....’
‘Dat ik heel den dag moet vegen, schuren, kuischen.... en wat kan dat helpen indien....?’
‘Ja, indien de soldaten weêr aanstonds terugkeeren.....’
‘En met hunne beslijkte schoenen, alles weêr vuil maken wat ik een half uur te voren heb schoongemaakt?’
‘Dat is onverdragelijk.... den kelder heeft hij letterlijk ledig geplundered.’
‘De bel tweemaal in stukken getrokken.’
‘De hond durft niet meer in huis komen; hij dwaalt dag en nacht rondom het huis.’
‘De kat zit met een gebroken poot op den zolder.’
‘Twee dagen geleden, stond de schoorsteen in brand, zoo hard stookt hij, en toch is het heden nog niet zoo koud.’
‘Aan bidden valt bij ons niet meer te denken.....’
‘Sedert een heele week heeft geen onzer meer geslapen en ....’
‘Eetlust hebben wij niet meer.... en daarbij, ik ben beschaamd dat ik het moet zeggen.....’
‘Zeg maar alles aan den sergeant.’
‘Indien ons anderen niet voorthielpen, leden wij gebrek.’
‘Mag dat bestaan?’
‘Is het geen schande dat een onderdaan van den koning door een zijner moedwillige soldaten zoo wordt mishandeld?’
‘In een vijandelijk land kan het niet erger toegaan, en indien de generaal....’
‘Ja, de generaal of de koning moesten eens weten, dat....’
‘En dan zijn er nog honderden andere plagerijen van dien aard, waarmede wij generaal Meijer eens wilden bekend maken.’
De sergeant had met aandacht naar dien stroom van beschuldigingen geluisterd zonder den ouden man of de meid een enkelen keer te onderbreken.
‘Genoeg, meer dan genoeg,’ sprak hij toen er eindelijk, na dat luidruchtig duet, eene kleine rust volgde; ‘zeg mij eens hoe heet die kapitein?’
Zijn naam werd opgegeven en ook die van zijn oppasser, die een door en door braaf man was.
‘En uw naam en die van uw dorp, mijnheer?’ vroeg de sergeant.
Hij teekende dat alles in zijn zakboekje aan en verzekerde den meester, dat hij alles trouw aan generaal Meijer zou overbrengen en dat men er op kon rekenen.....
‘Dat mij recht zal wedervaren, sergeant?’ vroeg de meester.
‘Zonder twijfel; in het leger mogen dergelijke baldadigheden niet worden geduld.’
‘Dan kunnen wij vertrekken?’ zegde de meid.
‘Zeker, moeder, zoodra de generaal aankomt, zal hij van alles onderricht worden,’ betuigde de sergeant.
‘Dan is het niet noodig dat wij verder doorreizen,’ vroeg de grijsaard; ‘en onze zaak in persoon aan den koning gaan blootleggen?’
‘Met zulke zaken,’ oordeelde de sergeant, ‘kan de koning zich niet bemoeien en ook generaal Meijer zal den kapitein wel recht zetten.’
‘Dank u duizendmaal, sergeant, en indien gij op ons dorp komt, hoop ik dat gij ons huis niet zult voorbijgaan.’
‘Dat beloof ik.’
‘Nu duizendmaal dank,’ herhaalde de meester.
Daar kreeg hij een stoot tegen den arm van de oude Hanna en te gelijker tijd deed zij hem een teeken, of de sergeant niet eene belooning moest hebben.
‘O, ja, dat zou ik vergeten,’ ging Anselmus voort; hij haalde twee vijfjes uit zijn vestzak en wilde die den sergeant in de hand steken.
‘O, neen, ik mag niets aannemen,’ sprak de sergeant, ‘indien de generaal dit te weten kwam.....’
‘Och, doe mij dat genoegen,’ hield de oude man aan; ‘en drink een glaasje bier op mijne gezondheid.’
‘Neen, volstrekt niet; behoud uw geld.’
‘De dienst welken gij mij bewijst, is meer dan honderd gulden waard; doch het is niet in mijne macht u meer dan twee vijfjes aan te bieden.’
‘Neen, neen, behoud de vijfjes; den een of anderen dag kom ik wel eens op de voorposten.....’
‘Nu, dan gaat gij de deur van meester Anselmus niet voorbij.’
‘Dan kom ik bij u een kopje thee drinken.’
‘Dat blijft afgesproken.... en nu nog eenmaal, sergeant, duizendmaal dank voor al uwe moeite.’
‘Neen, dat doe ik gaarne voor u.’
‘Gij zijt een braaf man.’
De sergeant gaf de hand aan meester Anselmus en ook aan de oude Hanna, en geleidde hen tot aan de deur, hun nogmaals verzekerende, dat generaal Meijer nog dienzelfden dag met alles zou bekend gemaakt worden.