der Kerk te worden toen hij, door eene vernederende ziekte getroffen, zich verplicht zag nogmaals zijne toevlucht tot den God der Christenen te nemen, in welk voornemen hij door eene verschijning der HH. Apostelen Petrus en Paulus versterkt werd. Volgens het geschiedverhaal vanden beroemden kardinaal Baronius, dien wij hier volgen, deelden de HH. Apostelen aan den keizer het bevel mede om den gevluchten Paus Sylvester uit zijn toevluchtsoord terug te roepen en zich door hem te laten doopen, waarna hij niet alleen van zijne lichamelijke, maar ook van zijne geestelijke melaatschheid zou genezen zijn. Constantijn gehoorzaamde, riep den Paus naar Rome terug en verhaalde hem het visioen dat hem was verschenen. De Paus vertoonde de beeldtenissen der HH.Apostelen, die de keizer terstond herkende en diende hem nu op zijne dringende bede het Sacrament des Doopsels toe. Het geschiedde zooals door den H. Petrus voorzegd was; Constantijn was genezen naar lichaam en ziel en gaf zijn vreugde en dankbaarheid jegens God door daden te kennen. Het was hem niet genoeg met keizerlijke pracht de plaats te versieren waar hem een zoo onschatbare gunst was te beurt gevallen, maar hij wilde ook zijne hoofdstad verrijken met eene menigte tempels aan den waren God gewijd, waarvan de eerste en de prachtigste moest opgetrokken worden op de plaats zelve waar zijn keizerlijk paleis stond. Dit was de eerste oorsprong der basiliek van St. Jan van Lateranen ‘het hoofd en de moeder van alle kerken der eeuwige stad en der wereld.’ Onder de machtige bescherming des keizers, die geene kosten of arbeid spaarde, was zij spoedig voltooid en reeds den 9 November 324, dus ruim een jaar na de genezing des keizers, mocht Paus Sylvester de vreugde smaken haar met de luisterrijkste plechtigheden in te wijden en het houten altaar, waaraan de H. Petrus en zijne opvolgers de Misse gevierd hadden, daarin te plaatsen.
Behalve om de reeds vermelde merkwaardigheden is deze basiliek vooral bekend om haar prachtig tabernakel van gothische bouworde dat met zijne vier granietzuilen het hoofdaltaar versiert en om de muurschilderingen, uit de dertiende en veertiende eeuwen herkomstig, die van eene zeldzaam geëvenaarde schoonheid zijn. In het middenschip ziet men de kolossale marmeren beelden der twaalf Apostelen in nissen geplaatst; zij zijn daar geplaatst op bevel van Paus Clemens XI en vertegenwoordigen ieder eene waarde van ongeveer 26,000 fr. Achter ieder beeld heeft men eene half geopende deur geschilderd, ‘ten teeken,’ zegt Gaume, ‘dat de leer der Apostelen niet alleen het verledene heeft opgeluisterd, maar ook den glans van haar licht over de toekomst uitstort. De Apostel is de tusschenpersoon tusschen het Oude en Nieuwe Testament; daarom is achter iederen Apostel eene half geopende deur geschilderd op wier drempel de Apostel schijnt te staan om te toonen dat de christelijke openbaring welke hij heeft verkondigd eene inleiding, een toegang is tot het hemelsch Jerusalem, de stad des lichts met hare twaalf poorten van kostbare steenen.’
Reeds werden de hoofden der Apostelen Petrus en Paulus genoemd als een der kostbare schatten welke in de schatkamer dezer basiliek zijn weggelegd; men vereert er nog de tafel uit het Kenaculum te Jerusalem, waaraan de Zaligmaker met de twaalf Apostelen was gezeten toen Hij het Altaar-sacrament instelde. Men kan deze kostbare reliek beschouwen door de kristallen platen heen waarmede zij overdekt is. Het is eene houten tafel geheel van alle versierselen ontbloot; zij heeft eene lengte van ongeveer 12 voeten op eene breedte van zes. Eenmaal was zij met zilveren platen belegd welke echter door de luthersche krijgsknechten onder bevel van den Constabel van Bourbon geroofd werden; zij wordt bewaard achter een ijzeren traliewerk. Niet ver van de tafel ziet men ook een gedeelte van den purperen mantel die den Zaligmaker werd omgehangen in de gerechtszaal, een gedeelte van de spons waarmede Hem aan het kruis de gal en edik werden toegereikt en eene menigte andere relieken.
Het is bekend dat deze basiliek onder hare kanoniken de koningen van Frankrijk telde. Hunne stalle of bank bevindt zich aan de linkerzijde van het choor des kapittels tegenover die van den Paus. Boven de zitplaats des franschen konings ziet men het beeld der Heilige Maagd, waarvan de fransche Koningen zich de vassalen en de eerste ridders noemden; boyen die des Pausen het beeld des Zaligmakers, wiens stedehouder de Paus is. Deze onderscheiding werd het eerst aan koning Hendrik IV toegekend, die na zijne bekeering de abdij van Clerac aan het kapittel der kerk afstond en tot belooning dien eeretitel wenschte. Na hem hebben alle fransche koningen dien titel bij hunne andere gevoegd, slechts de revolutie, het eerste keizerrijk en de burgerkoning Lodewijk Filips hebben hem geminacht. Napoleon III deed zijne aanspraak op die onderscheiding wederom gelden, en verkreeg van Z.H.Pius IX wat hij wenschte; tot erkentenis schonk de keizer aan het kapittel eene jaarlijksche rente, gelijk staande met de opbrengst van de in de revolutie van 89 verbeurd verklaarde abdij van Clerac.
In de nabijheid der schatkamer bevindt zich het zoogenaamde klooster van St. Jan van Lateranen, waarin men eene menigte schoone overblijfselen vindt van het paleis van keizer Constantijn. De vierhoekige galerij rust op een aantal zuilen, welke allen van eene fijne bewerking getuigen; de meesten zijn met schoon gewerkte mozaïken ingelegd, en bijna allen dragen een kapiteel dat naar eene verschillende teekening bewerkt is. Dit klooster bevat eene menigte relieken wier echtheid wel bewezen wordt door eene eeuwenoude overlevering, maar nogtans in het oog der geestelijke overheid op geene genoegzame zekerheid berust, om ze aan de vereering der geloovigen voor te stellen. Daartoe behooren de steenen rand van Jacob's Put waarop eens de Zaligmaker zich neêrzette bij zijn gesprek met de samaritaansche vrouw; eene zuil uit den tempel van Jerusalem, welke bij den dood des Zaligmakers in tweeën scheurde, volgens het verhaal der lijdensgeschiedenis: ‘Petrae scissae sunt: de steenen scheurden;’ de steen waarop de romeinsche soldaten met de dobbelsteenen het lot wierpen, aan wien het kleed zonder naad des Zaligmakers zou behooren, en twee kolommen van het paleis van Pilatus.
De doopkapel van St. Jan van Lateranen, ook de San Giovanni in Fonte geheeten, bevindt zich volgens het gebruik der eerste Christen tijden buiten de kerk; zij werd gebouwd en versierd door Constantijn die aldaar het Doopsel ontving. Het is een achthoekig gebouw van eene schoone architectuur; op de acht hoeken verheffen zich evenveel kolommen van porfier op eenigen afstand van den buitenmuur geplaatst, die eenen antieken bindbalk of architraaf dragen; boven deze ondersteunen nog acht andere zuilen van wit marmer eene kroonlijst, waaruit nogmaals acht gegroefde zuilen opstijgen om het gewelf te stutten. De muurschilderingen der doopkapel hebben allen betrekking op Constantijn den Groote en op den H. Joannes den Dooper; zij stellen de verschijning voor van het kruisteeken in den nacht vóór den slag bij Rome, verder de nederlaag van Maxentius, de overwinning van keizer Constantijn, de omverwerping der afgodsbeelden en het verbranden der heidensche boeken; in de lantaarn der koepel heeft Sacchi acht tafereelen geschilderd uit het leven van Joannes den Dooper. In het midden der doopkapel ziet men de ovaalronde, vijf voet lange doopvont uit bazaltsteen vervaardigd. Dit gedenkteeken van den godsdienstzin des eersten Christenkeizers was vroeger met een bijna ongekenden rijkdom versierd, getuige het verhaal van Anastasius in het leven van Paus Sylvester, hetwelk wij hier vertaald weêrgeven. Constantijn had haar zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde met zilveren platen, te samen van een gewicht van 3,800 ponden zilver, bekleed. In het midden van de vont verhieven zich porfieren zuiltjes welke gouden lampen droegen van 52 ponden, waarin men bij de plechtigheden van den paaschavond welriekenden balsem-olie brandde. Op den rand der vont was een zilveren lam geplaatst van 30 ponden zwaarte, waaruit zich het water in de vont stortte; rechts van dit lam stond het zilveren beeld des Zaligmakers in natuurlijke grootte tot een gewicht van 170 ponden, links dat van den Joannes den Dooper, vijf voeten hoog en ter zwaarte van 100 ponden, dat eene zilveren strook in de hand hield waarop de woorden der H. Schrift gedreven stonden: ‘Ecce Agnus Dei, ecce qui tollit peccatum mundi;’ (ziet het Lam Gods, ziet hem die wegneemt de zonde der wereld.) Zeven zilveren herten, zinnebeelden van de ziel die naar de wateren der genade dorst, stortten water in de vont; ieder had een gewicht van 80 ponden; eindelijk bevond zich daar nog een wierookvat van het zuiverste goud met edelgesteenten verrijkt en 10 ponden zwaar.
Zóó was de doopkapel versierd en verrijkt door de goedgunstigheid van den eersten Christen keizer, die door eene opeenhooping van kostbaarheden zijne dankbaarheid voor de onschatbare weldaad, welke hem in zijn doopsel werd geschonken, wilde aan den dag leggen; zoo is zij nog, behalve het goud en zilver dat haar werd ontroofd door de barbaren, die Rome overweldigden.
Aan de Lateraansche Basiliek verbindt zich in de gedachte van den pelgrim, wanneer hij zich de zoete gewaarwordingen in zijn bezoek der basiliek zelve opgedaan in het geheugen terug roept, een ander voorrecht dat hij toen mocht genieten. Geen Christen bezoekt de hoofdkerk van Rome, zonder tevens zijne godsvrucht voldaan en haar zelfs nieuw voedsel gegeven te hebben door het beklimmen van de Scala Sancta of Heilige Trap, die zich in de nabijheid bevindt. Aan de overzijde van het plein dat zich voor de kerk van Lateranen uitstrekt, ziet men een oud pauselijk paleis, dat van Lateranen, waar men nog het vermaarde triclinium of eetzaal vindt welke daar door Paus Leo III werd gebouwd, ter herinnering aan de liefdemalen der eerste Christenen. In deze zaal ontvingen die Paus en zijne opvolgers de pelgrims van rang en aanzien die Rome kwamen bezoeken. Van het vroegere paleis van Lateranen, dat voor een groot gedeelte door een brand werd vernield, blijft niets meer over dan deze ‘zaal en de kapel, welke laatste Sixtus V met een prachtig portaal verrijkte, waarin op zijn bevel de Scala Sancta geplaatst werd. Deze Scala Sancta is de trap van het paleis van Pilatus, die de Zaligmaker viermalen betreden heeft in den morgen van zijn bitteren lijdensdag. Zij bestaat uit 28 treden van wit geaderd marmer dat in Italië onbekend was, maar in Syrië en Palestina veelvuldig werd gebruikt. De overlevering, van eeuw tot eeuw overgedragen en zelfs in de Oostersche Kerk aangenomen, zegt dat de keizerin Helena deze treden van Jerusalem naar Rome deed overbrengen, te gelijk met drie deuren en twee kolommen welke zij in het paleis van Lateranen wilde plaatsen. In de 16e eeuw belastte Paus Sixtus V zijn bouwmeester Fontana met de overbrenging der Scala Sancta welke hij met eene portiek wilde omgeven. Uit eerbied voor deze schoone reliek, werd eerst de bovenste trede gelegd en de andere achtereenvolgens, zoodat de onderste het laatste werd geplaatst, opdat geen der werklieden gedurende den arbeid verplicht mocht zijn den voet op de trede te zetten. Deze heilige trap werd zooals te begrijpen is het voorwerp van de godsvrucht der pelgrims, die haar meestal onder het storten van overvloedige tranen bij de herdenking van het lijden des Heeren op de