De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijSchuimloopers.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 23]
| |
blazend en met haar zakdoek, even als met een waaier, tegen haar aangezicht slaande. Zij deed haar shawl af en ging wederom zitten. Aan hare houding te zien kwam het mij voor, dat zij volstrekt geen lust had om nog zoo spoedig heen te gaan. De praatzieke Schorbein had den draad van zijn gesprek hernomen. Ach wat duurde het lang, eer hij verteld had, hoe het later gegaan was met Frederik Olmwoud, die recht voor ons op de eerste bank zat. ‘Herinnert gij u Olmwoud niet?’ vroeg hij; ‘hij had stekelig, bloedrood haar en een hoogen rug?’ ‘Ik moet u bekennen, mijnheer Schorbein, dat er mij honderde dingen van dien tijd letterlijk door het hoofd zijn gegaan.’ ‘Gij toch hebt hem gekend?’ vroeg Schorbein, zich naar zijne zuster keerend. Mevrouw gaf geen antwoord; met open mond zag zij haar broeder vragend aan. Mevrouw hoort niet al te best, fluisterde Schorbein, en voegde luider en tot haar sprekend, er bij: ‘Of gij Olmwoud hebt gekend?’ ‘Vertel mijnheer eens,’ antwoordde zij schaterend, ‘hoe Olmwoud, na zijne scholen in het Collegium te Roermond te hebben afgelegd, gaarne kennis had gemaakt met...... ‘Met Liza Schorbein,’ lachte haar broeder; ‘O, dat is eene gekke geschiedenis!’ riep hij met de hand op de knie kloppend; luister eens, hoe dat alles samen hangt. En ik moest al wederom luisteren naar de lange, eeuwiglange geschiedenis van een verloopen student, die vruchteloos alle moeite had gedaan, om de eironde juffer in zijn bezit te krijgen. Tegen den avond was Schorbein nog niet uitgepraat, en mevrouw Kurmeijer vond het toch zoo aangenaam eens hartelijk op zijn gemak te kunnen praten met goede, oude vrienden. Ten einde te beproeven, of ik niet een anderen loop konde geven aan het gesprek, hetwelk mij zoo bitter verveelde, had ik gevraagd of mijnheer en mevrouw niets wilden gebruiken. Neen, de reizigers hadden in het hotel gedineerd, en waren gewoon daarna niets, volstrekt niets meer te gebruiken, dan een kopje thee, waarbij Schorbein dan een sigaar rookte. Kon ik bij die verklaring nalaten, onmiddellijk de meid te bellen en thee te laten binnen brengen? Een uur lang zat ik met mijnheer en mevrouw aan de theetafel. Van heengaan was geen spraak meer; het rijtuig, dat meer dan twee uren op mij had staan wachten, was uitgespannen en ik kon er niet meer aan denken aan een enkel mijner patienten dien dag nog een bezoek te brengen. Athanasius zat daar bij de theetafel, het eene been over het andere geslagen, met een zichtbaar genot te rooken en thee te drinken en altijd maar voortvertellend van de vroolijke, onschuldige kinderjaren. Hij zat daar zoo rustig, zoo gelukkig alsof hij zich om het overige wat er in de wereld nog zou omgaan, nooit meer wilde bekommeren. Op dit oogenblik kwamen mijne huisgenooten te huis van de wandeling. Schorbein en zijne zuster waren menschen, die zeer weinig tijd noodig hadden, om met iemand kennis te maken. In minder dan vijf minuten spraken zij zoo vertrouwelijk met mijne familie, alsof zij met deze sedert lang in innige vriendschap geleefd hadden. God! wat heb ik dien avond moeten hooren van stoven, bakken en koken! De ooren stonden mij te tuiten van de zware stem van mevrouw Kurmeijer, die in de keuken goed te huis scheen en van naald tot draad uitlegde, hoe zij haar zuurkool inlegde, de komkommers groen kreeg, op tienderlei wijzen podding wist te maken en honderd andere gewichtige zaken waarvan wij mannen geen letter begrijpen. En Schorbein, die zijne zuster maar ongemerkt liet voortgaan en mij maar altijd bleef vertellen van den vermakelijken tijd der studiejaren! Och, wat spraken Schorbein en mevrouw Kurmeijer toch gaarne van hunne lotgevallen, van hun fortuin, van hunne schranderheid, van hunne slimheid! Om mij, om mijn huisgezin, om mijne maatschappelijke betrekkingen, om mijn lief en leed hier in de wereld, schenen zij zich niet moei te maken; neen, zij spraken maar altijd van zich zelven. Het is toch al zonderling dat de mensch zoo gaarne van zich zelven spreekt om de bewondering zijner toehoorders op te wekken! Is dat geen ijdelheid en eigenliefde? Ja, en bijna iedereen schijnt van dat gebrek een streek weg te hebben: de straatveger en de wijsgeer ook. De geleerde, die tegen de gebreken van ijdelheid en eigenliefde een groot schoon boek heeft geschreven, wil den naam hebben dat hij de zaak met talent heeft behandeld; en zij die zijn boek hebben gelezen, kunnen niet nalaten daarop te roemen. En ik die thans schrijf over Schorbein en mevrouw Kurmeijer, ben misschien van die ijdelheid en eigenliefde niet vrij; en gij, lezer, die dit leest...... Het soupé-uur was daar, de tafel stond gedekt. Zou men de achtbare reizigers, die grootendeels om een ouden vriend te bezoeken, eene zoo verre reis hadden ondernomen, niet aanbieden met ons het avondmaal te gebruiken? Maar och, Schorbein at des avonds nooit, even min als mevrouw. Veel eten des avonds was niet raadzaam en in het geheel niet eten was veel voorzichtiger; beiden leefden op hunne gezondheid. De geneesheer had aan mevrouw Kurmeijer onder de grootste bedreigingen opgelegd, des avonds nooit te eten, en hij, Schorbein, die wel smakelijk at, doch eigenlijk een zeer kleine eter was, had de raadgevingen, waarbij zijne zuster zich zoo heerlijk bevond, ook maar gevolgd en zich daarover ook niet te beklagen. Neen, sedert eenige jaren, dat de cholera de menschen zoo bang had gemaakt voor het bezwarend avondeten, hadden beiden niet meer gesoupeerd, en zouden voor geen geld, zich aan de gevaren eener nachtelijke ongesteldheid willen blootstellen, Zij zouden echter zich met ons naar de eetkamer begeven en ons daar een oogenblik gezelschap houden. Was het de geur van het kalfsgebraad of mijn aandringen, die de reizigers aan het wankelen brachten? Misschien het een en het ander; doch zeker is het dat zij beiden met ons plaats namen aan de eettafel. Athanasius Schorbein praatte onophoudelijk maar deed dit zoo gemakkelijk, dat hij te gelijker tijd maar altijd bleef voort eten. Terwijl ik hem zijdelings afloerde, moest ik bij mij zelven toch wel de opmerking maken, dat Schorbein, indien hij des avonds nooit iets gebruikte, des anderen daags 's morgens een ontzettenden honger moest hebben. Toen ik reeds lang gedaan had, zeide hij, dat hij de Turnhoutsche keuken zoo smakelijk vond en daarom nog maar een stukje zoude gebruiken. ‘Hoe vindt gij dien hazenpeper, Liza?’ vroeg Athanasius zonder op te zien. ‘Overheerlijk,’ zei Mevrouw, ‘maar hoe komt het toch, dat ik zulk een honger heb? Komt dat van de heilucht? Athanasius, herinner u wat de dokter altijd zegt...... des avonds veel eten is toch zoo ongezond!’ Mevrouw Kurmeijer at bijna zooveel als haar broeder. ‘Neen, veel eten is niet gezond,’ zeî Schorbein; terwijl hij vermoeid van de beweging zijner armen, handen en kaakbeenen, zich het zweet van het aangezicht wegveegde. Bij een volgend gerecht herhaalden de reizigers wat hun door een allervoorzichtigst geneesheer was aangeraden, maar aten toch zoo veel en zoo lang, dat Mevrouw paars en blauw zag en dat ik van haar broeder niet begreep, hoe hij niet letterlijk..... De lezer gelieve zelf de zinsnede maar te volledigen. Ik heb dikwijls in mijn leven flinke eters gezien, en meer dan eens met genoegen geluisterd naar aardige tafel-anecdoten, doch liefhebbers zoo als Schorbein (mevrouw was minder, doch ook sterk) had ik tot hiertoe nog niet aangetroffen. Ik heb wel eens gehoord dat de grootste eters gewoonlijk geen of liever een platten buik hebben; was het daarom dat Schorbein zoo uitmuntte? Terwijl ik bij mij zelven deze aanmerking maakte, viel mijn oog op zijne eironde zuster, die onder de vrouwelijke mededingsters voorzeker den lauwer had weggedragen. Ik kon dan ook niet als grondregel aannemen, dat men geen buik mag hebben, om verbazend veel te kunnen eten. Met toenemende verwondering bezag ik dat lang, mager maaksel met perkamentachtige huid overtrokken, en dacht of Schorbein ook somtijds eene ziekte had welke de oorzaak was van dien ontzettenden eetlust. De Duitschers noemen dat Heisshunger, eene verschrikkelijke ziekte, waarin de mensch zich zelven geen meester meer is, maar zich gedwongen gevoelt, zijn nooit verzadigden honger te stillen, met het gebruik van eene zoo groote hoeveelheid voedsel, dat ik en een ander daarvan oogenblikkelijk konden doodvallen. Indien Schorbein mijn eigendom ware geweest, had ik mij zonder vertoeven ingescheept naar America, om daar met de rijke Yankee's weddingschappen aan te gaan, over de kracht der spijsvertering. Met Schorbein was mijn fortuin gemaakt. Na nog een uur lang gepraat, gerookt en voornamelijk gedronken te hebben, begon mijne oude schoolmakker ongedurig te worden; hij ging even buiten, kwam wederom binnen en hernam het gesprek, stak zijn sigaar aan en dronk eenige glazen wijn. Toen hij drie of viermaal buiten was geweest en zich wederom op zijn stoel nederzette, loosde hij een diepen zucht, gaf daarop een klagend geluid en zeide dat hij onpasselijk was. ‘Ziek?’ vroeg mevrouw verschrikt; ‘waar mag dat nu van daan komen? Zou de reis u vermoeid hebben?’ ‘Ja, ik ben doodelijk vermoeid,’ zuchtte haar broeder. ‘Genadige Hemel!’ riep mevrouw; ‘hoe heesch, hoe flauw is zijne stem! Ach dokter, is er geen kwaad bij?’ ‘Indien mijnheer slechts vermoeid is’, meende ik, een strak gezicht trekkend en de hand voor den mond houdend, ‘zal die ongesteldheid geen verder gevolg hebben en na eene goede nachtrust wel verdwijnen.’ Het laatste woord was niet van mijne lippen, of Schorbein zakte in een en viel met zijnen stoel achter over op den vloer.
(Wordt vervolgd.) |
|