| |
| |
| |
De Munstersche Vrede.
Vanwaar dat rein gevoel in 't hart,
Die heilige aandrift in onze aadren,
Wanneer de Vaderlandsche Bard
Den grooten strijd bezingt der Vaadren?
Wanneer hij Clioos krijgstrompet
Vol geestdrift aan de lippen zet,
En 't daverend rumoer doet in zijn' toonen schallen;
Wanneer zijn welbestierd penseel
't Afzigtelijke schriktooneel,
Waar broeders door de hand van broedermoorders vallen,
Als opdaagt uit den nacht van 't niet,
En 't bloedig weêr aan de oogen biedt.
| |
| |
Vanwaar bij zulk een jammerpoel
Tot in het diepst der ziel bewogen,
Dat rein, dat hoog gestemd gevoel,
Dat onzen geest houdt opgetogen?
Bewondren wij dien stalen moed,
Die, hoe de dood rondom hen woedt,
Gevaar en dood trotseert in 't stout, schoon heilloos, streven:
Verrukt ons Mavors' eerekrans,
Wiens schitterende tooverglans
Van 't roemrijk voorgeslacht bestraalt de laatste neven.
Of eeren we in dien strijd de kracht
Der albeheerschende overmagt?
Neen, moed, noch roem, noch heerschappij,
Kan zoo het Neêrlandsch hart bekoren,
Dat bij der menschen razernij
Het de inspraak der natuur zou smoren.
Neen, heilge dankbaarheid alleen
Doet bij de grootsche krijgstrofeên,
Op Hollands grond geplant, het nakroost nederknielen;
Dat dankbaar warm gevoel doordringt,
| |
| |
Wanneer de ontgloeide Dichter zingt
Van d'ouden oorlogsroem, meer dan zijn toon, hun zielen.
En dierbaar wordt aan 't hart een strijd,
Die 't lieve Vaderland bevrijdt.
In vreemde slavenboei gekneld,
Vertrapt door monnikslist en snoodheid,
Ten spot, ten prooi aan 't vuig geweld,
Verkocht aan ijdle vorstengrootheid,
Gehaat, gemarteld, en onteerd;
Zoo diep was Neêrlands volk verneerd,
Toen Karels wreede zoon 't medogenloos verdrukte;
Maar 't hief, hoe diep het nederboog,
Den lang gekromden nek omhoog,
En, daar 't den dwingeland den looden staf ontrukte,
Verwierf het door der Burgren bloed,
Het schoonst en onwaardeerbaarst goed.
In Munsters wal hing de eerekroon,
Die, bij het roemrijk zegevieren,
| |
| |
Het hoofd van Bato's dappren zoon,
Na tachtigjaargen strijd, zou sieren.
Dáár rees van uit den donkren schoot
Der rampen, 't heerlijk morgenrood
Van Neêrlands vrijheid op, in ongekenden luister;
De wereld zag het juichend aan;
Geen schooner dag was opgegaan,
Sinds 't heuglijk uur, toen, uit het middeleeuwsche duister,
Beschavings nieuw-ontstoken vonk
Weêr 't eerst den volken tegenblonk.
Daagde eens dat licht, in sombre pracht,
Gelijk een graauwe najaarsmorgen,
Die worstelt met den zwarten nacht,
Ten halven in zijn floers verborgen; -
Of als de maan, wanneer haar glans
Van d'onbewolkten hemeltrans
Een' bleeke scheemring spreidt op de ingesluimerde aarde;
Nu is 't een zomerzonnegloed,
Die elken nevel wijken doet,
Het veld met graan bedekt, versiert de bloemengaarde,
| |
| |
En door haar albezielend vuur
Den lofzang wekt van heel Natuur.
Ja, schoon Euroop, te lang verdrukt,
De schande-kluisters had verbroken,
Der Domheid blinddoek afgerukt
En 't hoofd weêr moedig opgestoken;
Door eeuwen dwangs verlamd, vermogt
Zij 't wankelende helgedrogt,
Waarvoor ze eens kruipen moest, niet ganschlijk neêr te ploffen;
Nog hield het zijnen zetel in,
En dreigde, met verwoeden zin,
Om 't menschdom, door zijn hand zoo diep en zwaar getroffen,
Eer 't onbetembaar op zou staan,
Op nieuw in ketenen te slaan.
Daar trad de Nederlandsche Maagd,
Ontworsteld aan de Spaansche dolken,
Hoe wreed gemarteld en belaagd,
Verjongd weêr in den rei der Volken;
| |
| |
De Leeuw ligt, hijgend, aan haar kniên;
De Krijgsgod komt haar hulde biên.
De Vrijheid kroont haar 't hoofd, en noemt haar Uitverkoren:
Dat ziet Euroop, ontwaakt, juicht toe,
En breekt de helsche teisterroe;
Een nieuwe Tijdkring is voor 't wereldrond geboren;
De domheid zuizelt magtloos neêr...
De mensch herkrijgt zijn waarde weer.
Ja, 't rijk der duisternis heeft uit,
Het wrokke en wroete nog vermetel,
't Maakt nimmer de aarde weêr ten buit;
De Vrijheid kiest een' vasten zetel;
Zwierf ze eeuwen lang als balling om;
Nu staat een schittrend heiligdom,
Eene eedle Priesterschaar bereid in Hollands dreven.
Daar vindt ze een bolwerk voor hare eer,
En strijkt in Englenglans er neêr,
En schenkt vandaar aan de aard' de vonk van geestlijk leven,
Die 's menschen ziel aan 't stof ontvoert,
En aan een hooger wereld snoert.
| |
| |
De Handel, zuchtende in de boei,
Door dwinglandij hem aangeklonken,
Herleeft in luistervollen bloei,
Nu juk en kluister nederzonken.
Hij sloopt, met onweêrstaanbre hand,
De scheidsmuur tusschen land en land,
En stort den zegen uit van welvaart en verlichting.
De ontvlamde zucht naar vordering
Drijft alles tot ontwikkeling,
En geeft d'ontwaakten geest een' meer verheven rigting,
Op 't door de Vrijheid bloeijend spoor,
Naar 't zielvereedlend Kunstenkoor.
Zoo werd het Munstersch Vreêverbond
Niet slechts een pand van hooge waarde,
't Palladium voor Neêrlands grond,
't Was ook een weldaad voor heel de aarde.
Staak dan, ô trotsche Brit en Gal!
Het hemeltergend lofgeschal,
Om vroeger heldenmoed, uw voorgeslacht, te roemen:
Schoon 't menig bloeijend Rijk verwon,
| |
| |
De naam van Stuart of Bourbon
Bevlekt uw zegekroon, en doet een grootheid doemen,
Waarin de magt der dwinglandij
Haar steunsel vond en heerschappij.
ô Stemt veeleer met ons den zang
Voor de onvergetelijke helden,
Die, zegevierend op den dwang,
De Vrijheid in haar regt herstelden!
Stemt in, ô volken, dat uw lied
Hun welverdiende hulde bied';
Die wet, waarop gij bouwt, en die uw regt beveiligt:
Die zeedlijke orde en regelmaat,
In alle deelen van den Staat,
Die geest van liefde, die u zamenbindt en heiligt,
Dat helder-stralend zielelicht,
Aan Neêrland zijt gij 't al verpligt.
Hier vondt ge uw schild en beukelaar,
Zoo vaak de Heerschzucht u bedreigde;
| |
| |
En in het nijpen van 't gevaar
Uw zelfbestaan ten val reeds neigde.
Hier blonk De Ruiters groote ziel,
Waarvoor het Luipaard, krachtloos, viel,
Toen 't u verzwelgen wilde: in blinden nijd ontsteken:
Hier staat, gelijk een vaste rots,
't Geweld der tirannij ten trots,
Oranje altijd gereed, te redden en te wreeken,
Als de alverplettrende overmagt
Uw Grootheid rooft, uw Wet verkracht.
Hef aan - hef aan, gewijde Bard!
Bezing den oorlogsmoed der Vaadren.
Ontgloei, verhef, verruk ons hart,
Want vlekloos zijn hun lauwerblaadren.
Wel siddren we, als het moordtooneel
Ons aangrijnst door uw dichtpenseel,
En we in uw toon 't geluid des doodseins hooren galmen;
Maar, wijst ge ons aan het eind der baan
Het heerlijk loon dier heldendaân,
Maar, staren wij, verrukt, op Munsters Vredepalmen,
| |
| |
Dan, knielend bij de krijgstrofeên,
Vervult ons Dankbaarheid-alleen.
Ja, wat verdwijn' van 't aardsche schoon,
Wat grootheid taan' na 't vlugtig blinken:
Wat Vorsten tuimlen van hun troon,
Wat Staten in het niet verzinken;
Zoo lang 't erkentelijk Heelal
Aan d'Eersten Willem denken zal,
Aan Maurits' heldenzwaard, aan Tromps en Ruiters kielen,
Zoo lang men Deugd en Regt bemint,
Verlichting nog vereerders vindt
En zucht naar Vrijheid blijft de volkeren bezielen,
Zoo lang hoort ook het wereldrond
Den lof van 't Munstersch Vreêverbond.
rotterdam.
|
|