| |
| |
| |
Op ledige Zolders komen geen Kalanders.
Als de hechtste balk en bint
Van een' Zolder ondervindt
't Zware wigt van 't voedend graan,
En niet meêr kan opgelaân,
Ja, terwijl men 't laden staakt,
Balk en bint er onder kraakt,
Dan staat reeds een gansche schaar
Muizen en ook Ratten klaar,
En al 't knabbelend gediert,
Dat bij roof en stelen tiert;
Doch, schoon dit zich niet erbarm'
Over 't graan, een heele zwerm
Van Kalanders valt gerust
Op die prooi en stilt zijn' lust.
| |
| |
Zet dan, reedlijk Dierensoort!
Val en sprenkel, waar 't behoort,
Voer vergif, voor katten aan,
Drijf de knabblaars van de baan;
ô, 't Kalander-ras betwist
Doch verdwijnt die korenhoop
Door vertering of verkoop,
Raakt de zolder van den last
Eenmaal op zijn' rug getast,
Ganschlijk ledig, in elk deel,
Dan verandert het tooneel,
Dan verliest de kat haar jagt,
Val en sprenkel tol en pacht,
En Kalanders, zonder tal,
Eens verkleefd aan dezen stal,
Gaan, geen loon beidt hun gezwerf,
IJlings van het ledig erf;
Was bevolkt, als met een heer
Van Kalander, Muis en Rot,
Staat nu eenzaam, is hun spot!
| |
| |
Zoo ook gaat het menig mensch,
Heeft hij geld en goed naar wensch,
Staat zijn tafel rijk bezet
Met al, wat den eetlust wet,
Met wat Fijn-dorst kan verslaan.
Dan al noodigt hij geen gast;
Wordt hij door een schaar verrast
Van tweebeenge Rot en Muis,
En al drijft hij die uit huis,
Dreigende hen streng en straf
Met den regterlijken staf,
't Baat hem slechts een poos in schijn,
Daar er ras Kalanders zijn,
Volk, dat onder vrienden-mom
Zwerft op heel de wereld om,
Dat, hoe 't vriendschaps trouwe prijz'
Enkel loert op wijn en spijs,
Tafelschuimers, wier geslacht,
Nooit genoeg geweerd, veracht,
Steeds bij volle korven vindt;
| |
| |
Maar verdroogt de voorspoeds bron,
Komt een wolkje voor de zon,
Vlieden geld en goed met een,
Als de schaduw voor hem heen,
Staat op zijnen schralen disch
Naauwlijks meer dan noodig is;
Bergt zijn kelder flesch noch vat
Met den Nectar hoog geschat,
Dan snelt die Kalander-stoet
Henen met een koud gemoed,
En lacht, is die vond gelukt
Hem, wien tegenspoed nu drukt,
Die hem eenmaal heeft gevoed,
Uit, in hunnen overvloed.
Wie dan volle Zolders heeft,
Wien Fortuna's gunst omzweeft
Speure na of aan zijn' disch
Zulk een gast gezeten is,
Drijvend hem, als 't snoodst gespuis
Dan van tafel, uit zijn huis,
| |
| |
Opdat, wordt hij voeteveeg
Van Fortuin, zijn Zolder leeg,
Hij nooit zoeke naar een' vrind,
Dien zijn oog daar niet meer vindt;
Want Kalanders, hoe voldaan
Over 't eens genoten graan,
Komen, waar men ook hen ziet,
Op de leêge Zolders niet.
haarlem.
|
|