Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 4
(1829)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina *15]
| |
C. KRUSEMAN. BELISARIUS. | |
[pagina 168]
| |
De bedelende Belisarius,
| |
[pagina 169]
| |
Ja! wat het stevigst staat kan vallen;
Dit dondert elk geschiednisblad
U vreeslijk toe, als gij, des vleijers lofgeschallen
Soms wars, den rol des tijds in uwe vingren vat.
Maar geen verbrijzeling van steden,
Geen volk uit land en erf geweerd,
Is zóó in staat de ziel van staal tot was te kneden,
Als 't zien ééns Magtigen ellendig diep verneêrd.
Hier zit geen schuldige, door foltring van 't geweten
Gedoemd, eer nog zijn regter sprak;
Geen, wien de wroeging-zelf heeft de oogen uitgereten,
Wijl hij natuur miskende en hare banden brak;
Hier zit de Dapperheid vernederd,
De Braafheid de oogen uitgegroefd;
De helm van 't heldenhoofd is omgekeerd, ontvederd,
In 's kindjes hand, dat in dien helm eene aalmoes toeft.
Geen overwonnen volk, geketend in ellenden,
Staart siddrend hier zijn' Meester aan;
De Held, die menigmaal, door slechts het hoofd te wenden,
De Koningen behield, of deed door 't zwaard vergaan,
| |
[pagina 170]
| |
Is zelfs van medelij' omgeven!
Geen' schrik, maar afschrik stort hij in;
De deernis wekt hij op, die voormaals elk deed beven,
Hier zit de Krijgsgod sof en predikt Menschenmin.
Ja, Belisarius! de geesel der Barbaren,
En steun des troons van 't Oostersch Rijk,
De roem, de ziel, de kracht van 's Keizers legerscharen,
En, buiten glans der kroon, den Keizer-zelf gelijk;
Hij, 't edelst schittrende onder de eedlen,
Op 't oorlogsros een wervelwind,
Hij is 't, die slepend moet van deur tot deur gaan beedlen,
En zijn onzeekre stap zoekt vastheid aan een kind.
Dit kan vernietiging van magt en grootheid heeten;
Waar toch, waar moet de zwerver heen?
De deuren van zijn Hof al knarsend toegesmeten,
Mag hij betasten, maar den ingang niet betreên!
Ach, vindt hij zijn gezin eens weder,
Wal welkomst, die zijn onheil wacht?
Een dochter kust misschien den blinden vader teeder,
Ligt dat een gâ haar gâ, versmaad aan 't Hof, veracht!
| |
[pagina 171]
| |
O, deerlijk toonbeeld van de ondankbaarheid der Hoven!
En zwaai van Vorstlijk gunstgenot,
De laster rept één woord, dat woord doet zich gelooven...
Metkracht weert de onschuld zich... het baat niets aan haar lot!
Verdienste vindt alom benijders,
De doorn sluipt in haar lauwerkroon,
En in den zegestoet des dappren Landbevrijders
Wordt reeds het lied gestemd, zijn deugd ten schimp en hoon.
Beseft dit, gij! die tot een hoogte zijt gestegen,
Waar elk benijdend oog u ziet:
Hij wandelt veiligst voort, die houdt de middenwegen,
't Is op 't verheevne meest, dat de afgunst pijlen schiet!
O, gij! wien de eer de borst doet zwellen,
Gij heerschers! schoon de weelde u kus',
Gij, rijken! bij uw goud, naauw mogelijk te tellen,
Gij, deugd! stout op u-zelv, zie Belisarius!
amsterdam. C. LOOTS. |
|