| |
| |
| |
Willem de Veroveraar en Robbert van Normandië
Alleen het stadje Gerberoi
‘Was nog in Robberts magt,
En stuitte alleen nog Englands Vorst,
Door eigen moed en kracht.
Neen! - vallen zou de oproereling,
Neen! - bukken zou zijn zoon!
Lang had het streng beleg geduurd,
Reeds dikwijls was de wal gebeukt, -
Reeds dikwijls weêr hersteld.
| |
| |
En sterker werd der Vorsten wrok,
Wraak gloeide op ieders koon:
Terwijl de zoon den vader vloekt,
Eens, na den zwoelen onweêrsnacht,
Reed 's morgens, onverzeld,
Regt op Prins Robberts vesting aan,
Zijn paard was zwart, zijn rusting zwart,
Hij naderde tot aan den wal,
En mat, als met een' arends blik,
En legde, aan eenen pijl gehecht,
Een' brief op zijnen boog.
Hij schoot, - en voor Prins Robberts voet
Viel deze brief ter aard':
‘Die uwer, wien het lusten moog',
Die koom, en meet mijn zwaard.’
| |
| |
Geef mij mijn' helm en wapendos,
En reik mij 't blinkend zwaard;
Geef mij de schitterende speer,
En breng mijn sterkste paard.
Ik wil dien Ridder, die zoo stout
Durft nadren tot mijn' wal,
Gaan toonen, wie Prins Robbert is,
Wiens arm hem treffen zal.
Een schildknaap brengt den fieren hengst,
Die brieschend slaat en snuift,
En met den staart de lenden zweept,
Dat de aarde in 't ronde stuift.
Prins Robbert vat den teugel aan,
En strijkt langs maan en kop,
En heft zich klettrend van den grond,
Nu, blaas, trompetter, blaas en breng
Mijn' handschoen gindschen held;
Maar meld mijn' naam of wapen niet,
Vóórdat mijn arm hem velt.
| |
| |
De bruggen zinken krakend neêr,
En open vliegt de poort: -
En, in een' vliegenden galop,
Gaan ros en ruiter voort.
De paarden dansen langs den weg,
Verplettren kei en steen.
De Ridder stond op de eigen steê,
En Robbert snelt er heên.
Zij staan en zwijgen. Ieder meet
Vol vuur des andren kracht,
En tuurt en rekent, waar het best
Zij wenden 't paard; - in vollen ren
Zijn ze aan elkaâr ontsneld.
Zij wenden weêr; - en ieder treft
De lansen spatten stuk als riet,
En 't dapper strijdpaar zucht;
De paarden deinzen van elkaâr,
| |
| |
De lansen weg, de zwaarden uit; -
Zij bliksemen in 't rond.
Het splintrend staal vliegt van den helm,
En schittert op den grond.
De zwarte Ridder grijpt zijn zwaard,
Met Robberts bloed bemorst,
En slaat door 's vijands pantser heên,
En toont de ontbloote borst.
Prins Robbert klemt zijn zijdgeweer
En klooft des Ridders schild in twee,
En slingert hem in 't zand.
Nu snelt hij naar den vijand toe,
Doch stort op eens ter aarde neêr,
En gilt: - Mijn vader hier!’
Hij rilt; - het denkbeeld: vadermoord,
Schiet hem door merg en been.
En 't wroegingsvuur verteert een hart,
Dat als van ijzer scheen.
| |
| |
Hij scheurt de sjerp zich van het lijf,
En stelpt het stroomend bloed.
De Vorst herleeft, - de zoon zinkt neêr,
En kromt zich voor zijn' voet.
En smeekt vergeving voor het leed,
En vloekt hen, door wier snooden raad,
Hij 't misdrijf heeft begaan.
Vorst Willem schuift het wambuis los,
En toont de ontbloote borst,
En zegt: ‘Mijn zoon, nog eenen stoot,
En gij zijt Englands Vorst!
De jongling huivert bij dat woord,
En knielt ter aarde neêr,
En snikt: ‘heb deernis met mijn smart,
En martel mij niet meer.’
De vader heft hem op van de aard',
En drukt hem aan zijn hart, -
En zegt: ‘Alleen dit uur vol vreugd’,
‘Vergoedt me een jaar vol smart.’
| |
| |
Zij stijgen beiden weêr te paard,
En Robbert keert verwonnen weêr,
Schoon hij verwonnen had.
leeuw arden.
M. WEITS.
|
|