| |
| |
| |
De Dichtoefening.
Ik stem voor u de zwakke lier,
Voor u wil ik de snaren drukken,
O Dichtkunst! wier verheven vier
Mij geest en harte kan verrukken.
Beziel den kunsteloozen toon,
Dien u mijn speeltuig waagt te wijden,
Ten trots van wrevelmoed en hoon,
Die stout, maar magtloos, u bestrijden.
De pelgrim, in een woestenij,
Sleept, smachtend, zich door barre zanden,
Naauw blijft de levensvonk hem bij;
Hij voelt den dorst zijn' gorgel branden -
| |
| |
En ach! de ellendeling moet voort;
Zijn angstig oog blikt om hem henen,
Terwijl geen vochtstroom het bekoort,
En alle hoop hem schijnt verdwenen.
Maar ijlings wordt zijn oor ontrast
Door zacht gemurmel en geklater,
Zijn hart ontvlamt in dankbre lust
Naar 't dierbaar, langgezochte water:
Hij groet de troostelijke bron
En mag zijn' heeten dorst verkwikken.
Geen zengend zand, geen gloed der zon,
Niets kan hem langer meer verschrikken.
Dus ook, wanneer de ware mensch,
De vriend van kunst en wetenschappen,
Zoo vaak bedrogen in zijn' wensch,
Door 's levens rampwoestijn moet stappen;
Wanneer hem 't wrevlig noodlot treft,
En bange zorgen hom beknellen,
Kan Dichtkunst, die de ziel verheft,
Zijn' boezem weêr in vreugd doen zwellen.
| |
| |
Hij vindt in haar beöefening
Het heilgenot, den wellust weder;
Herleeft in zijn bespiegeling,
En ziet op hen, meêdoogend, neder,
Die, door een lage drift gespoord,
De schatten van de kunst versmaden,
En, in onwetendheid versmoord,
Haar' lieveling met spot beladen.
Verbeelding doet weldra zijn' geest
Op haar gezwinde wieken zweven,
En voert hem, vrij en onbedeesd,
In hooger' kring, in zaalger dreven.
Nu drukt zijn voet niet langer de aard',
Hij is het ondermaansche ontvaren,
En durft zijn' zang, den Hemel waard',
Met dien der Eeuwge wezens paren.
Hij daalt - de kwistige Natuur
Verschaft hem rijke stof tot zingen;
Hij voelt haar levenwekkend vuur
Door brein en hart en aadren dringen.
| |
| |
Bemoedigd door die heilge kracht,
Zingt hij hare onbesefbre wondren,
En doet den lof van de Oppermagt
Verbazend in zijn klanken dondren.
Nu eischt weêr 't dierbaar Vaderland
Des Dichters hartelijke zangen:
Hij klemt de citer in zijn hand,
Eene eedle drift gloeit op zijn wangen,
Een vreugdetraan klinkt in zijn oog:
Hij zal der Vadren glorie galmen,
Die zich der sterflijkheid onttoog,
Door onverwelkbre zegepalmen.
Die liefde tot den Vadergrond,
Den eedlen stervling ingeboren,
Die lust tot deugd en grootheid vond,
Dringt met zijn' toon in hart en ooren.
Wel hem, wiens boezem zij bewoont!
Zij doet een' gloed in de aadren koken,
Die ons ten kunstentempel troont,
Waar heure altaren eeuwig rooken.
| |
| |
O Vaderlandsche Dichtrenrij!
O Barden van de Nederlanden!
Dat zang en hart gestrengeld zij
In onontknoopbre broederbanden.
Ja, laten wij door de eedle kunst,
Vereende Belgen en Bataven!
In onderlinge liefde en gunst,
Den roem van Vorst en erfgrond staven.
beveren.
F. RENS.
|
|