| |
| |
| |
Eene vertelling uit den ouden tijd.
Toen nog geen Turksche heerschappij
Ten toppunt was geklommen,
Had Tracië, beroemd en vrij,
Juist tien paar Vorstendommen,
Genoemd..... och, waarde Lezers! wilt
Hun namen nergens zoeken:
Ik heb vergeefs mijn' tijd verspild
Aan navraag, kaart en boeken.
Maar'k vond toch iets, mijn streven waard,
En wèl.... een tweetal menschen,
Door Hymens rozenband gepaard,
Als doel van beider wenschen.
| |
| |
Zij zagen 't leven in dien stand
Met keur van zoet doormengeld -
Helaas! in 't einde werd die band
Op 't onvoorzienst ontstrengeld.
‘Dus vondt gij Orpheus?’ - Neen, Mevrouw!
Ik zal van Hemus spreken,
Aan zijn Rhodope en Volk getrouw,
Van pligt noch eed geweken.
Zij leefden door opregte min
En stille deugd te gader,
Als - onze goede Koningin
En Willem, Neêrlands Vader.
Hun huwlijks-hemel bleef bevrijd
Zij deden daaglijks, als om strijd,
Hun vreugdeliedren galmen.
En zagen zij hun huwlijks-kroon
Met telgen niet ompereld,
Zij vierden niet op droeven toon
Hun intrede in de wereld:
| |
| |
Want, Tracië'r naar ziel en lijf,
Volleerd in volks-gebruiken,
Gebood de Koning, sterk en stijf,
Niet één van die te fnuiken:
Dus ook het snikkend schreijen niet
Men vond, hetgeen men zelden ziet,
Dá→ nooit een wetverzaker.
Maar mogt geen Traciër één traan
Bij 't echtkoets-bloeijen weenen -
Elk werd tot snikkens aangedaan
Bij 't zien van zeekre steenen,
Ruw, kóólzwart, en ontzettend hoog,
Geworteld diep in de aarde -
Geen wang bleef bij de ontroering droog,
Die dit gezigt hun baarde.
Vraag niet van waar? ook niet waarom?
't Geheim, dat ge u voelt prikklen,
Blijf nog een poos mijn eigendom:
Ik zal 't u ras ontwikkien.
| |
| |
Wij keeren thans van d'uitstap weêr
Wier huwlijks-hulk dreef als een veêr,
Maar - door 't geluk te veel gestreeld,
Gedrenkt uit 't volste schaaltje,
Werd hij van hoogmoed 't sprekend beeld,
‘Ik ben,’ sprak Hemus, ‘Jupiter!
Als hem moet elk mij roemen!’.
En, in verwaandheid even ver,
Liet zij zich Juno noemen.
Zie! door een' zomer-morgenstond
Betreden zij den vruchtbren grond,
Waar zoete geuren zweven.
Hoor! Hemus schertst met Jovis magt,
Berispt zijn doen en laten,
En zwetst op beider Godsgeslacht
| |
| |
‘Ja, groote Jupiter,’ zegt zij,
Als wij eens de aard' regeren
Dan zal elk mensen, van zorgen vrij,
‘Zich daaglijks diverteren.’
‘Regt, eedle Juno!’ spreekt de Vorst,
Dat heet ik juist bevatten:
Dan lesschen we ieders heeten dorst
‘Naar pret, naar eer en schatten.....’
Een zwarte wolk belet de zon
Te koestren en te stralen;
Schoon zij haar' dagloop pas begon
Scheen de avond reeds te dalen:
De gramme Jupiter daalt neêr;
De flitsen-bundel schittert:
Jaloersch op zijn geschonden eer,
Wenkt hij, op 't hoogst verbitterd....
Die wenk - versteent het snoevend paar,
Na 't rekken hunner leden -
Sinds wordt dat schouwspel, droef en naar,
Met schroom nabij getreden.
| |
| |
Geen wang bleef bij d'ontroering droog,
Die dit gezigt elk baarde,
Ruw, kóólzwart, en ontzettend hoog,
Geworteld diep in de aarde.
Rotterdam.
W.C. DE VLETTER.
|
|