| |
| |
| |
Sappho
Naar Agnes Franz.
Achtbre stilte, als bij het onweêr-dagen,
Streek op Leukas' heuveltoppen neêr,
En der rotsen reuzenkruinen zagen
Nachtlijk donker in het breede meer.
't Kleed der sluimring plooide zich om de aarde
En den hemel: - plegtig zwijgen waarde,
Als een droom, rol zielverkwikkend vuur,
Duister in den tempel der Natuur.
Zie, daar doolt, den sluijer losgereten,
Mytilenes heilge Zangster voort:
Rustloos tracht zij Lesbos te vergeten,
En zoekt kalmte in dit geheiligd oord,
| |
| |
| |
| |
't Speeltuig, door geen toovergreep gedreven,
Mat en wanklend in den arm geheven,
Bleek en schoon, als Phebes stille glans,
Stijgt zij tot der steile klippen trans.
Boven allen, langs de onmeetbre stranden,
Heft een klip haar achtbre kruin omhoog,
En een tempel beurt zijn grijze wanden
Van haar' top tot aan den starrenboog.
Daar, met schittrend hemellicht omgeven,
Staat het beeld des Delphiërs verheven;
Uit zijn hoogte schouwt hij rustig af,
Onbeweeglijk, in het bruisend graf.
Derwaarts streeft zij, ziel en zin bewogen,
Duister van 't toekomstige bewust;
't Schaduwbeeld der waan is weggevlogen,
Uitgebluscht de zaalge boezemlust.
Eenmaal houdt zij nog den blik geslagen
Op het oord, waar 't daglicht haar kwam dagen,
Waar de schicht van liefdes lust en smart,
Rustverstorend doordrong tot haar hart.
| |
| |
En, ‘vaarwel, gij land van lust en smarte!’
Roept ze en slaat de sombre blikken neêr.
Godlijk vuur ontvlamt en blaakt haar 't harte,
't Aardsche droombeeld boeit haar ziel niet meer.
Heete, bittre boete-tranen vloeijen
Zachtkens langs haar wangen, en besproeijen
't Hemelsch speeltuig; met berouw vervuld,
Nadert ze en belijdt den God haar schuld.
En de Lier klinkt in verheven toonen,
Echo galmt den treurtoon op haar klagt:
‘Kan 't berouw mijn misdaad niet verschoonen,
Wreekt ge U eeuwig, door geen beê verzacht?
Ach ik voel het, diep ben ik gezonken,
Toen ik Uw verheven Godenvonken
Ruilde voor een' vreemden boezemgloed,
Die verwilderd in mijn aadren woedt.
Zijn zij eeuwig, eeuwig mij ontvaren
Gene dagen, toen een godenlust
't Hart mij blaakte, bij 't getril der snaren,
Vrolijk, van Uw hemelgaaf bewust.
| |
| |
Roepen Sappho's liedren, bang en teeder,
Nooit den tijd van vreugde en onschuld weder,
Toen Ge om 't speeltuig zweefdet, dat ik dwong,
En ik trotsch van Uwe Liefde zong.
Toen men, in verrukking opgetogen,
D'eeuwig groenen lauwerkrans der kunst,
Mij om 't maagdlijk voorhoofd heeft gebogen,
Toen ik dweepte met der volken gunst;
Ach, toen stroomde rijke Godenzegen,
Waar ik heen trad, vreugdevol mij tegen:
Aller hart, doorstroomd van 't edelst vier,
Bragt de rijkste gaven aan mijn lier.
Maar, verdarteld zweefde ik verder henen,
En mijn hand wees koel Uw gaven af:
Doch het uur der wrake was verschenen,
Sappho's overmoed verbeidt zijn straf!
Dreigend zaamlen zich in bliksemlichten
Rond mijn schedel 's Noodlots wreede schichten,
En de flits der wrake trof mij 't hart,
Met onlijdbre, nooit gekende smart.
| |
| |
Phaön zag ik, met verrukte blikken,
Hemelsch, als de Goden, loeg hij me aan:
Vreemde magt verwarde me in haar strikken,
'k Volgde een roepstem, te vergeefs weêrstaan!
Magtloos zwoegde ik, door zijn blik veroverd,
Rusteloos door zoeten waan betooverd,
Doolde ik, om het knagend leed te ontgaan,
Torschend, met den last der smart belaan.
Onbewust verbond mijn dolend harte
Hemelschen met aardschen liefdegloed,
En ik koos mij bittre zielesmarte
Voor een onverganklijk Hemelsch goed.
Sinds mij aardsche hoop houdt opgetogen,
Is mijn ziel het Godlijk vuur ontvlogen,
En de rouw, de vrucht der aardsche min,
Sloop mijn' diep geroerden boezem in.
Valsche hoop, uw schoon heeft mij bedrogen,
Toen ik zalig u in de armen lag!
Ach, ik droomde van de starrenbogen,
Als ik in zijn vuurge blikken zag:
| |
| |
Doch hij wendde vreemd zich van de mijnen,
En de dag, die naauw begon te schijnen,
In des uchtends purperroode pracht,
Neeg ter kim in eeuwig zwarten nacht!
Magtig God, wiens oogwenk in het duister
Van 't Verleden en het Heden ziet,
Die de Toekomst kent in middagluister,
's Menschen lot naar de eeuwge wet gebiedt;
O! verhoor me en wil het mij ontdekken,
Waar de vreê mijn zielrust weêr zal wekken:
Reinig Gij op nieuw dit schuldig hart,
Wisch mijn misdaad en bedaar mijn smart!’
En zij zwijgt. - De bliksemflitsen blaken,
En de branding slaat met woest geweld,
Dat de klippen op haar grondvest kraken,
En de zee in hooger golving zwelt.
Maar gerust, bij 't woeden van de baren,
Staat zij de achthre Godheid aan te staren,
Onverschrokken bij het stormgeluid,
Wacht zij naar het Hemelsch raadsbesluit.
| |
| |
Maar geen teeken wenkt haar uit den hoogen,
Plegtig zwijgen heerscht in 't heilig oord;
Slechts de baren storten, fel bewogen,
Dondrend in de duistre diepte voort.
‘Stille Godspraak, 'k heb Uw' wil vernomen,
'k Hoor Uw stem van uit het hart der stroomen,
Onder, in der baren zilvren vloed,
Blusch ik d'onbetembren boezemgloed.’
Zie, zij stijgt, in heilge geestvervoering,
Rustig langs de steile helling af,
't Godlijk speeltuig kust ze met ontroering,
En blikt vrolijk in het bruisend graf.
Lichte, zilverkleurge baren zwellen
Hooger op, uit de ongepeilde wellen,
Spoeden, met geheimnisvollen groet
En den kus des Vredes haar te moet.
En, tot aan den afgrond heengevaren,
Ligt omstuwd van 't fladderend gewaad,
Stort zij kalm in de opgezwollen baren,
Daar zij 't oog op d'achtbren tempel slaat.
| |
| |
En - o wonder! dartlend voortgetogen,
Glinstrend, als een star aan 's hemels bogen,
Zweeft zij, blinkend op der golven boord,
Als verheerlijkt langs de deinzing voort.
En, gelijk de laatste toon der zwanen,
Smelt de Lier den klank der spheren in,
Opwaarts klinkt zij langs de zonnebanen,
En verkondt de komst der Zangerin.
De Najaden stijgen uit de baren,
Luistren naar het tokklen van de snaren,
Aarde en Hemel luistren naar het lied,
Dat betoovrend van de snaren vliet.
't Godendom schouwt van de starrentransen,
Nu verzoend op de eedle Zangster neêr,
Die, omstraald van schittrende etherglansen,
Aanroeit naar de zaalge Hemelspheer;
En, gedragen als op zilvren toonen,
Zweeft zij opwaarts waar de Goden wonen;
De aarde ontvloden, stijgt ze in luister op,
Ter Vergoding naar Olympus' top.
| |
| |
Zij genaakt in lentedos de reijen,
Wachtende op Olympus' breeden tin,
En de onsterfelijke Goden leten
Haar, als Zangeres des Hemels, in.
Sapphos teedre, reine klank altkoorden
Ruischen door den kreits der Hemeloorden,
En, verheven aan den starrentrans,
Straalt de Lier in eeuwge jeugd en glans.
gent.
J.J.F. WAP.
|
|