| |
| |
| |
Aardenburg
Verdedigd den 27 Junij 1672.
De langste dag, die 't noordlijk halfrond
Omstraalt met schittrend zonnegoud,
Deed achttienmaal de lente ontvlieden,
Sinds Roosje 't licht eerst had aanschouwd;
Haar wiegje wankelde in de vesting,
Die eeuwen lang op Vlaandrens grond,
Voor het, met baren worstlend, Zeeland,
Als een onwrikbre voormuur stond.
's Lands wijs bestuur had Roosjes vader
Het sterke Sluis vertrouwd; zijn moed
Verstrekte 't Vaderland ten waarborg,
Hij plengde op 't slagveld vaak zijn bloed.
| |
| |
In hoofd en borst getuigden wonden,
Door kunst geheeld, niet van zijn leed,
Maar van zijn heldentrouw, die roemrijk
's Lands trotschen vijand zwichten deed.
Naauw leschte 't pas geboren Roosje
Met vrije moeder-melk haar dorst,
Of de eedle moeder, nu zoo zalig,
Stierf met haar' zuigling aan de borst.
Haar echtvriend, door geen oorlogsdonder,
Geen vuur, geen moordend staal ontzet,
Gevoelde door den vroegen doodsnik
Der teedre gade 't hart verplet.
Zijn Roosje bleef zijn laatste wellust;
Gekoesterd op een' vreemden schoot,
Maar nooit zijn zorgend oog ontweken
Werd zij, hem schuldloos kozend, groot.
Vaak bragt hij haar bij 't graf der moeder,
En als ze in 't gras daar speelde en dook,
Was 't of een lagchend Cherubijntje
Uit 's moeders rustend stof ontlook.
Aan 't grensperk der bebloemde paden,
Waarop de kindschheid zorgloos danst,
| |
| |
Zag Vlaandrens jeugd het lieve Roosje
Met bloeijend maagdlijk schoon bekranst.
't Aanminnig blosje der gezondheid,
Op 't malsch, het levend blank verspreid,
Schonk aan elk zacht, elk zielvol trekje,
Verteedrende bevalligheid.
Vol eerbied vleide menig jongling
't Bevallig meisje om hart en hand,
Maar eer nog Roosje liefde kende,
Was 't jeugdig hartje reeds verpand.
De fiere Beekman, die, als knaapje,
Haar vaak ten dansrei had geleid,
Zag eenmaal haar als jongling weder
En minde haar voor de eeuwigheid.
Hij zag haar weêr, het bloeijend meisje:
Bood staamlend hem den welkom-groet,
Want onschulds engel weefde eenen sluijer
Uit schaamtes teedren rozengloed.
Toch was de kus der heilge vriendschap
Een zegel van het rein verbond,
Eens, als onnoozle speelgenootjes,
Op onschuld, liefde en trouw gegrond.
| |
| |
Ja, vriendschap steeg tot englen-liefde;
Een echtaltaar gloorde in 't verschiet;
Maar de eedle grijsaard, Roosjes vader
Stemde in 't gewenschte huwlijk niet.
‘Mijn schoonzoon,’ sprak hij, ‘zij een hopman,
Die roemvol boogt op heldendaân,
Geen jongling, slechts bekend bij 't krijgsvolk,
Door 't waken voor 's Lands oorlogsvaan.’
Ontrukt de storm het zout aan 's afgronds donkre kolken,
En spat hij 't vonklend schuim naar zwarte donder wolken:
De zon rijst eenmaal na het onweêr toch vol pracht;
Zóó, needrig Aardenburg, daagde ook uit rampspoeds nacht,
Die op u nederzonk, eens Beekmans heldenglorie,
Die op der eeuwen graf nog praalt in 's lands historie.
De trotsche Lodewijk, op wien heel Frankrijk roemt,
Maar wien 't gezond verstand een' slaaf der heerschzucht noemt,
Tracht Neêrlands vrije Maagd en hoed en speer te ontscheuren;
Hij schond reeds 't heilig schild, bemaald met zeven kleuren.
Zijn benden dringen voort en Zeeland, door natuur
Gevormd voor Neêrland tot een rijke voorraadschuur,
Moet overweldigd zijn, den grond met bloed en tranen
| |
| |
Doorweekt zien, in de schaâuw van Fransche Lelievanen.
Maar eerst moet Sluis, dat nog den overtogt belet,
Verwonnen, Aardenburg, zoo weerloos, moet bezet.
Dit werd besloten door de Fransche legerhoofden,
Die 't krijgsvolk rijken buit in Aardenburg beloofden.
De sluwe tijger, die zijn blik vol bloeddorst vest,
Bij 't schijnbaar afzijn der leeuwin, op 't zorgloos nest,
Om daar met welpen zich den hollen maag te vullen,
Kruipt angstig siddrend voor het bosch-doorgalmend brullen
Der wakende leeuwin, die, door 't gevaar verwoed,
Den vijand van haar kroost doet wenden in zijn bloed;
Zóó, trotsche Franschen! moog u ijdle waan verblinden,
Gij zult in Aardenburg onwrikbre helden vinden;
Daar wordt uw plonderzucht, in 't moorden uitgeleerd,
In smeeken om genaê en slaven-angst verkeerd.
De lange zomerdag, die in zijn purpre vlechten,
Bij 't zinken, de avondstar nog flikkrend scheen te hechten,
Verdween, toen 't woest gerucht reeds galmde van alom:
‘Ontvlied wat vlieden kan! der Franschen legerdrom
Trekt herwaarts; Aardenburg, dat krijgsvolk heeft nog wapen,
Geef zich den vijand prijs, of 't wordt in puin herschapen!’
Die maar grieft burgertrouw, held Beekman grijpt het staal
En zweert bij God: ‘ik sterf met u, of zegepraal.’
| |
| |
‘Ja, zegepralen, of hier sterven!’ zweren ze allen.
Men zoekt geweren, sleept kanonnen op de wallen;
De grijsaard wapent zich en 't knaapje klemt zijn hand,
Hoe teeder, om de speer, gewijd aan 't Vaderland;
De maagden rukken zich den bloemkrans van de lokken,
En, met een' heldenhoed gedekt, staan ze onverschrokken
Op 't bolwerk, als een schaar van bloeijend heldenkroost;
De moedige echtvriendin is 't wreedst gevaar getroost,
Nu ze als haar zielevriend vol geestdrift vliegt ten strijde,
En, wat haar dierbaar is, verdedigt aan zijn zijde.
Ja, eedle drift ontvlamt elke Aardenburgsche vrouw:
Zij is heldin, door liefde en teedre moedertrouw.
De dappre burger klimt naar dak en toren-transen;
Daar ziet hij duidlijk, hoe de gouden morgenglansen
Zich spieglen in 't geweer der Fransche legermagt,
Die in de zwakke vest geen' tegenstand verwacht.
De trotschen rukken aan, de buit kan 't hart bekoren,
Zij wanen 't smeeken slechts om lijfsbehoud te hooren,
Maar zien de poorten digt en 't krijgsvolk op den wal.
‘Vertrouwt aan ons de stad, of siddert voor uw' val!’
Dat woord wekt wraak in 't hart van heldenstoet en vrouwen,
En 't krachtvol antwoord is 't gedonder der kartouwen.
| |
| |
't Gebrek aan kogels wordt vergoed
Door vlijt, en taai geduld en moed;
Het ijzren huisraad wordt met kracht aan stuk geslagen;
Ja, spijkers, koper zelfs en lood
Wordt moedig in den bangen nood
Door teedre kindren naar den veegen wal gedragen.
De zuigling, die zoo zorgloos rust,
Door wapenklank in slaap gesust,
Moet in dit schrikvol uur zijn schomlend wiegje derven,
Die wieg, met moordtuig zwaar bevracht,
Wordt hijgend naar 't geschut gebragt,
‘Nooit,’ zucht de moeder, ‘kind! zult ge als een slaaf toch sterven;
Neen, met uw ouders bloed bespat,
Verplette u eer het puin der stad;
Gods Engel zal u met zijne armen dan omvangen,
Terwijl hij u, geen kwaad bewust,
De doodstuip van de lipjes kust,
En gij daar ginds ontwaakt door zaalge welkom-zangen.’
Juich, teedre moeder, juich! uw wicht
Is veilig! 's vijands heermagt zwicht:
| |
| |
Hoort gij de krijgstrompet geen zegetoonen schallen?
De trotschaard scherpte 't moordend staal,
Stout op gewaande zegepraal,
Maar Beekmans heldenarm versloeg zijn duizendtallen.
Reeds wapperde de Lelievaan
Op ravelijn en halvemaan,
Één aanval nog dan was de zwakke poort bezweken,
Maar ijlings vliegt een burgren stoet
Het Fransche leger tegemoet,
En durft, ondanks 't geschut, de brug aan splinters breken.
't Voortrefflijk waagstuk is volbragt;
Den vijand baat geen overmagt,
't Kanon woedt van den wal op zaamgedrongen scharen,
Gedood, verpletterd en gewond,
Doorweken zij den Vlaamschen grond
Met rookend bloed, ja 't bloed van Neêrlands plunderaren.
Een aantal werpt het krijgsgeweer
Al smeekend om genaê ter neêr,
En de overwinnaar kan ook eigen wraak bedwingen;
Hij, die den naam van held verdient,
| |
| |
Is ook de ware menschenvriend,
En kent zijn broeders weêr in de overwonnelingen.
Triumf! nu vlieden angst en nood!
De stad, omvloeid van 't avond-rood,
Viert feest, Gods trouw ter eer! de dondrende kanonnen
Verkondigen aan 't zuchtend land
(Hun weêrgalm stuit op 't Zeeuwsche strand:)
‘Het weerloos Aardenburg heeft Frankrijks trotsch verwonnen!’
't Is hoogtijd! juich Neêrland! voor Aardenburgs wallen
Is Lodewijks hoogmoed en heerschzucht gevallen!
Triumf! de overwinning nog nimmer mistrouwd,
Heeft spottend met sterkte haar vleuglen ontvouwd;
Ze ontvlugtte de boei, die haar lang hield gekluisterd,
Een magtlooze stad heeft uw glorie ontluisterd!
O gij, die, de regten der volken ten hoon,
De vrije gewesten reeds klemde aan uw' troon;
Door Aardenburgs roem zal weer 't ij vervuur blaken;
De boeijen versmelten, de dappren ontwaken,
De lelie, op Nederlands bodem, verdort,
De olijftak schiet wortels in 't bloed, hier gestort.
| |
| |
Vereeuwigd is Aardenburg door 't overwinnen.
Daar juublen de helden en fiere heldinnen,
Zij vliegen elkander verrukt aan het hart;
De moeder vergeet nu haar angst en haar smart;
De wichtjes omvlechten, bij 't schuldeloos kozen,
't Geweer van hun' vader met lauwren en rozen;
De zuigeling drinkt aan de borst der heldin,
Met moedermelk, liefde voor 't Vaderland in.
Maar Beekman, voor God met zijn dappren gebogen,
(Hem parelt een traan van verrukking in de oogen)
Wijdt needrig zijn' dank aan Gods liefdrijk bestuur;
En, welk een belooning! eer 't middernachts-uur
Aan 't hemelblaauw zwerk nog de starren doet vonklen,
Zich spieglend in beekjes, die 't veld hier doorkronklen,
Omhelst hem de vader van Roosjen, en luid
Roept de achtbare grijsaard: ‘mijn Roosje is uw bruid!’
En ijlings vloog Roosje in zijne armen, en drukte
Hem vast aan haar' boezem, daar vreugd haar verrukte:
‘Ja, held,’ zegt haar vader, ‘U noem ik mijn' zoon,
'k Ben trotsch op uw fierheid, mijn kind is uw loon;
Geen veldheer heeft immer 's Lands roem zoo verdedigd
Als gij, o mijn Beekman! mijn hart is bevredigd.’
| |
| |
De jeugdige held kiest met Roosje aan zijn borst,
Geen' veldheersstaf, neen, zelfs geen kroon van een' vorst;
Ja, beiden zijn zalig, 't was hemelsche weelde,
Die hier de voor eeuwig vereenigden streelde;
De zeegnende grijsaard dankt God voor het kroost,
Bij 't klimmen der jaren, zijn wellust, zijn troost.
Door krijgsman en burger, door ouden en jongen
Wordt Beekman en Roosje het feestlied gezongen,
Daar heldentrouw de echtkoets met bloemen bestrooit,
En Aardenburgs glorie hun bruiloftskroon tooit.
utrecht.
P. MOENS.
|
|