| |
| |
| |
De Herder Kluizenaar.
Bevallig Leentje! u min ik teêr;
Ja, ik ben trotsch, ik juich en roem,
Dat gij mijn liefste zijt.
Toon, dierbre, toon me uw wedermin,
Dan smaak ik ware vreugd.
Schenk mij uw hartjen en uw trouw,
O bloem van Neêrlands jeugd!
Vrees niet, dat onstandvastigheid
Ooit heersche in mijn gemoed,
Neen, eeuwig wordt mijn zuivre min
Door blanke deugd gevoed.
| |
| |
Zoo zong Adolf, zoo klonk zijn stem
Door 't rijzig eiken-woud,
Maar, Leentje kent het voorwerp niet,
Dit, dit stort de droefgeestigheid
Wat raad! waar vindt hij leniging,
Waar troost in zoo veel smart?
Men zegt, die lijdt, is vindingrijk,
De herder schept nu moed,
Op eens verlaat hij 't lomrig woud,
Dat slechts zijn droefheid voedt.
Langs beemd en heuvel, hegge en hoef,
Gaat hij naar Leentjes woon;
Hij hoopt en vreest, en vlecht voor haar,
Met kloppend hart, een kroon;
Hij hecht haar aan zijn herdersfluit,
Die nu geen klanken geeft;
De zanger zwijgt, zoo lang zijn hart
In martlende onrust leeft.
| |
| |
Reeds ziet Adolf de lage hut,
Zijn liefstes stil verblijf;
Hij ziet, en staat in twijfeling,
De schrik rilt hem door 't lijf.
Toch trekt hij voort: de minnaar hoopt,
Maar, wie beschrijft zijn harteleed
Bij zoo 'n geduchten slag?
Hij vindt (die arme jongeling,)
Zijn minnares, zijn hartvriendin
Zijn ziel zinkt weg, zijn tong verstijft,
Zijn min verkeert in haat;
De wanhoop, die hem 't hart bevangt,
Hij klaagt vergeefs, men hoort hem niet;
Hij vindt noch heul noch troost;
't Is alles rond hem koud als ijs,
Terwijl hij zuchten loost.
| |
| |
Hij zegt vaarwel aan 't bloeijend oord,
Waar hij eerst heeft bemind,
Waar Leentje, bij haar' vriend Sylvaan,
Het reinst genoegen vindt.
Nog denkt hij aan het lieve kind,
Haar geest, haar houding, zacht gelaat
‘Keer, Adolf!’ roept hem Amor toe,
Maar vruchtloos: hij trekt voort,
Door afkeer van het aardsch genot
De Hemel zal zijn redder zijn,
Daar zoekt hij troost en hulp,
Hij neemt een kort en vast besluit
En spoedt zich naar zijn stulp,
En deelt aan de armen wat hij heeft,
De erkentnis juicht hem toe;
De Herder wordt een Kluizenaar,
Van 't aardsche leven moê.
| |
| |
De Hemel loont des vromen deugd,
Verlengt zijn levenstijd,
Dien hij, met Godgetrouwen zin,
Aan de eerlijke armoê wijdt.
Hij stierf. Dit schreef men op zijn graf:
‘Hier rust, die rust verdient:
Adolf, een heilig Kluizenaar
yperen.
LAMBIN.
|
|